Tussentaal Indonesisch-nederlands: Psycholinguistische Studie In Syntaxis.

TUSSENTAAL INDONESISCH-NEDERLANDS:
PSYCHOLINGUISTISCHE STUDIE IN SYNTAXIS 1
Sugeng Riyanto
Fakultas Ilmu Budaya Universitas Padjadjaran Sumedang West Java
and Dutch Language Center Erasmus Taalcentrum Jakarta
email: sugeng.riyanto@unpad.ac.id; sugengriyanto@erastaal.or.id
Introductie
Dit artikel gaat over tuusentaalzinnen Nederlands-Indonesisch van
Indonesiërs die het Nederlands nog leren in Indonesië. Het onderzoek is
psycholinguïstisch van aard en is gebasseerd op de Processability Theorie van
Pienemann (2006 en 2007). Tussentaal (interlanguage) is een taalsysteem dat zich
ontwikkeld in de hoofden van taalleerders die een tweede taal nog moeten leren
(Richards en Schmidt 2002: 267, O’Grady en Archibald 2005: 401, Wray en
Bloomer 2006: 54, Tarone 2000: 182, Tarone 2006: 747). Elis en Barkhuizen (2005)
spreken van een learner language.
De onderzoeksvragen hebben te maken met de volgende: (1) de soorten de
tussentaalzinnen; (2) het niveau van de taalvaardigheid; (3) de voorspelling van
de Processability Theorie; (4) de stadia van de tussentaal. Het onderzoek daagt de
voorspelling van de theorie uit wat betreft de syntactische vaardigheid.
Processability Theory
De Processability Theory (PT) is een theorie over de ontwikkeling van tweedetaalkennis bij tweede-taalleerders (T2-leerders). Volgens de theorie kunnen T2leerders taalelementen produceren en begrijpen die op een bepaald moment door

de taalprocessor in het geheugen verwerkt worden. Daarom is het belangrijk te
weten hoe de samenstelling van de taalprocessor eruitziet en hoe de
taalprocessor de T2 verwerkt. Op die manier kan men de onwikkeling van de
tweede-taalkennis bij de leerders voorpellen voor wat betreft de productie en het
begrijpen van taal (Pienemann 1998a, 1998b, 2005, 2006, 2007, Jordan 2004,
VanPatten en Williams 2007, Alhawary 2009, Riyanto 2010).
De PT heeft tot doel hypotheses te vormen over de universele hiërarchie
van verschillende middelen bij de verwerking van taal, voor wat betreft de
procedurele vaardigheid die nodig is voor de verwerving van de te leren taal.
Het proces wordt uitgevoerd door een taalprocessor in het hoofd van de T2leerders (Pienemann 2005:3). Zo kan men de stadia van de T2-verwerving
voorspellen en verifiëren.
De samenstelling van de taalprocessor is verantwoordelijk voor de
taalverwerking in real time en wordt bepaald door psychologische factoren, zoals
1

Paper Achttiende Colloquium Neerlandicum Internationale Vereniging voor Neerlandistiek, 27-31
augustus 2012, Universiteit Antwerpen, België.

2
het ophalen van woorden uit het mentale lexicon en uit werkgeheugens. Het

onderzoek naar T2-verwerving houdt nu ook rekening met de taalprocessor,
zodat men ook aandacht moet geven aan de daarbij bijbehorende
psycholinguïstische factoren. Deze hebben invloed op de verwerking van een
taal, dus ook van een tweede taal.
De PT kent een hiërarchie bij de verwerking van taal in het hoofd van
taalverwervers (verwerkingshiërarchie). Deze is gebaseerd op het idee dat er een
uitwisseling plaatsvindt van de grammaticale informatie in en tussen
woordgroepen in de zin (Pienemann 1998a, 2005). De grammaticale informatie
‘derde persoon enkelvoud’ wordt toegekend aan de kleine Peter en gaat in de zin
De kleine Peter gaat naar de bakker. Men noemt deze relatie de congruentie tussen
het onderwerp en de persoonsvorm. Volgens de Lexicale Functionele
Grammatica (LFG) en de theorie van Levelt (1989) over taalproductie onderzoekt
de taalprocessor bijvoorbeeld of de kleine Peter en gaat dezelfde grammaticale
informatie bevatten. De informatie ‘derde persoon enkelvoud’ wordt in de
taalprocessor bewaard. De persoonsvorm ‘gaat’ heeft de informatie ‘derde
persoon enkelvoud’ die overeenkomt met de grammaticale informatie van de
kleine Peter. De taalprocessor vergelijkt deze twee met elkaar. Als ze met elkaar
overeenkomen, kunnen de twee woordgroepen samen een grammaticale zin
vormen. De T2-leerders moeten dergelijke procedures ontwikkelen om
grammaticale informatie te bewaren en te vergelijken. Zo leren ze beslissen of

een zin grammaticaal is of niet. In de zin De kleine Peter ga naar huis heeft de kleine
Peter de informatie ‘derde persoon enkelvoud’ maar het werkwoord ‘eerste
persoon enkelvoud’. De twee stemmen dus niet met elkaar overeen. In het
Nederlands moet het onderwerp en de persoonsvorm overeenstemmen in
persoon en getal. De voorbeeldzin is een zin in tussentaal. De T2-leerder die de
zin produceert beheerst de regel ‘de overeenstemming tussen het onderwerp en
de persoonsvorm’ nog niet helemaal. Dat de T2-leerder ga kiest in plaats van gaan
is al een prestatie, maar hij schiet net te kort.
Hetzelfde principe geldt ook bij de informatie binnen een woordgroep,
bijvoorbeeld twee boeken. De informatie ‘meervoud’ is aanwezig bij twee en bij
boeken. In het Nederlands moet de grammaticale informatie kloppen om een
nominale groep te vormen. Beginnende Indonesische T2-leerders produceren
bijvoorbeeld nog twee boek. In de LFG heet dit proces feature unification.
De genoemde voorbeelden laten de verwerkingshiërarchie zien binnen de
PT. De grammaticale informatie binnen een zin wordt vergeleken met de
informatie tussen woordgroepen onderling. Binnen de woordgoep wordt de
grammaticale informatie van het ene woord en die van het andere woord in
dezelfde woordgroep op elkaar afgestemd en dit gebeurt vóór de vorming van
een zin.
Het proces van de grammaticale overeenstemming verloopt vervolgens in

een bepaalde volgorde. Dat is het principe van de verwerkingshiërarchie. De
nominale groep wordt samengesteld vóór de verbale groep. Daarna wordt de zin

3
samengesteld. Een woord is een categorie, bijvoorbeeld ‘zelfstandig
naamwoord’, ‘werkwoord’ en de categoriale procedure is de verzamelplaats voor
de grammaticale informatie zoals ‘enkelvoud’, ‘verleden tijd’. Daarom komt de
categoriale procedure vóór de procedure van de nominale groep. De eerste versie
van de verwerkingshiërarchie is als volgt (Pienemann 1998a, 2005):
1. Zonder procedure, bijvoorbeeld het woord ja.
2. De categoriale procedure, bijvoorbeeld de toevoeging van verleden tijd met
het achtervoegsel –te bij werkte.
3. De procedure van de nominale groep, bijvoorbeeld meervoudige
overeenstemming tussen twee woorden zoals twee woorden.
4. De procedure van de verbale groep, bijvoorbeeld vooropplaatsing van het
adverbium: Morgen ga ik naar Leiden.
5. De procedure van de zin, bijvoorbeeld de congruentie tussen het onderwerp
en de persoonsvorm: ik ga, hij gaat, wij gaan.
6. De procedure van samengestelde zinnen, bijvoorbeeld de vorming van de
hoofdzin en bijzin: Ik zeg dat hij morgen naar Leiden gaat.


De taalleerders bouwen hun grammaticale kennis op volgens een hiërarchie.
Hiervoor zijn twee redenen (Pienemann 2007:141): (a) de hiërarchie is
implicationeel, dat betekent dat iedere procedure een voorwaarde is voor een
andere procedure; (b) de hiërarchie bepaalt de route van verwerving. De
taalleerders hebben geen keuze; zij moeten de hiërarchie volgen. De volgorde ligt
vast. Op die manier stelt de samenstelling van ‘language generation’
beperkingen aan de ontwikkeling van taalkennis (Pienemann 2007:141). De
taalleerder kan zichzelf plaatsen. Als hij zich in stadium 3 bevindt – hij kan alleen
nog maar de grammaticale informatie binnen een woordgoep uitwisselen –, heeft
hij problemen om een zin te produceren met uitwisseling van de grammaticale
informatie tussen woordgroepen onderling.
De Informanten en de Taaldata
De informanten bestaan uit studenten van Vakgroep Nederlands
Universitas Indonesia. In mei 2007 hebben ze het examen van het Certificaat
Nederlands als Vreemde Taal (CNaVT) gedaan. Ze zaten toen op de tweede,
vierde, zesde, en achtste semester. In het onderzoek is de groepsvorming niet
gebasseerd op hun semesters maar wel op de profielen van het CNaVT-examen,
namelijk PTIT (toeristisch profiel; A2), PMT (maatschappelijk profiel; B1), en
PTHO (hoger onderwijs profiel; B2). Er kwamen tien informanten in aanmerking

voor ieder profiel. De keuze is gebasseerd op hun examenresultaat, zowel
zwakke, gemiddelde, als sterke informanten.
De data bestaan uit gesproken materiaal van het CNaVT-examen, het
zogenaamde C-gedeelte. De afname van het examen is in mei 2007 gedaan door
docenten van Universitas Indonesia en docenten van het Erasmus Taalcentrum
op het Erasmus Taalcentrum Jakarta gedaan. De opname is opnieuw manueel

4
opgenomen op het hoofdkwartier van het CNaVT in de Katholieke Universiteit
Leuven op eind september 2009.
De theorie maakt gebruik van de zogenaamde implicationele schaal om
onderzoeksresultaten te presenteren (Pienemann 1998a en 2005b). Met de schaal
kan men de ontwikkeling van syntactische vaardigheid (de vaardigheid in de
woordvolgorde van de zinnen) van de T2-leerders voorspellen. De V-einde
constructie is bijvoorbeeld de moeilijkste constructie om te verwerken in de
hoofden van de taalleerders in vergelijking met de andere constructies. Als ze de
constructie heeft verworven (in de kolom ziet men een ‘+’), dan hebben ze de
andere makkelijkere constructies ook verworven. In de onderstaande kolommen
moeten dus ook plus-tekenjes staan. De plus-tekentjes houden in dat de
genoemde constructies verworven zijn (minimaal 70% goed). De tussentaal is in

ontwikkeling, dus men streeft niet naar een hoger percentage.

Het Resultaat en de Discussie
De Verwerving van de Constructies
1. Één woord constructie
De constructie bestaat maar uit één woord. Alle informanten beheersen
deze gemakkelijkste verwerkbare constructie. In de constructie verwerken ze
alleen woorden en de grammaticale elementen hebben ze niet nodig. De
grammaticale elementen hebben ze pas nodig als ze minimaal een woordgroep
vormen. Ze beschikken dus al kennis dat een zin minimaal uit een S en een PV
bestaat. Ze zijn volwassen T2-leerders die bijna zeker andere vreemde talen
hebben geleerd. Ze hebben het Nederlands intensief geleerd in de vakgroep van
ervaren docenten. Als ze toch één woord constructie uitten dan was het meestal:
ja/nee. Dat is normaal bij het antwoord van een ‘ja/nee’-vraag.
2. Canonische constructie
De canonische constructie heeft de volgende volgorde: S-PV-(O)-(Bep).
Minimaal heeft de zin een S en een PV. Deze constructie is moeilijker te
verwerken dan de eerst genoemde. De taalverwerker in het hoofd van de leerder
moet minimaal een nominale groep verwerken (voor de syntactische functie S en
O) en een verbale groep (voor het gezegde). De taalverwerker weet ook de

grammaticale informatie tussen woorgroepen te uitwisselen: eerst binnen de
groepen en daarna tussen de groepen. De woordvolgorde is het eenvoudigst
omdat de agens vóór de daad (in de vorm van een verbum) staat terwijl de agens
daarop volgt. Die volgorde is ongemarkeerd. Daarom kunnen de informanten de
canonische constructie verwerken.
In tussentaalzin (1) probeert de informant te vertellen dat haar trui
gekrompen is. Blijkbaar kent zij het woord niet en ten onrechte kiest ze verkleinen.
Ze zou beter kleiner worden kiezen.

5
(1) Het is verkleinen. (PMT 4) (profiel PMT, informant 4)
S PV
3. Adv-constructie
De structuur van Adv constructie is: Bep/O-S-VF/P-(O)-(Bep). De
verwerking van deze constructie is een stuk moeilijker dan de canonische omdat
er sprake is van gemarkeerdheid. Het op de eerste plaats staande zinsdeel is geen
S, maar bijvoorbeeld een Bep of een O. Er is sprake van een topicalisatie. De
constructie is echter een tussentaalsconstructie omdat het S vóór de PV/P blijft
staan. De goede volgorde voor die structuur is de Inv-structuur, namelijk de
inversiezinnen waarin het S achter de PV/P staat. De informanten beheersen de

Adv-constructie. Het Indonesisch heeft ook zulke volgorde. Hieronder ziet men
een voorbeeld van de tussentaalzin:
(2) De eerste ik heb gegevens over de meest gebruikte communicatiemiddel in
Bep
S PV
1990 tot en met 1997. (PTHO 1)
4. Sep-constructie
De zin in de separabel constructie heeft meer dan één werkwoord. Het
predicaat bestaat uit een PV en één of meer rest van gezegdes (RG). Wat de
betekenis betreft, horen de werkwoorden bij elkaar, maar in de zin staan ze
gescheiden. De PV staat naast het S. De betekenis en de vorm stemmen niet
overeen en daarom is de constructie moeilijker te verwerken dan de vorige
constructies. Als voorbeeld neemt men de volgende tussentaalzin:
(3) Vandaag moet ik
Bep
VF S

fietsen in zee. (PTIT 2)
RG


De PV en het RG staan wel gescheiden maar niet zo ver. Het is normaler
als het RG achter in de zin staat. Men fietst ook nooit in zee. Zin (3) kan men
veranderen bijvoorbeeld in zin (3a).
(3a) Vandaag wil ik langs
(de) zee fietsen.
K
VF S
RG
Zin (4) is tussentaal door het gebruik van tussenwerpsel ja. In het
gesproken Indonesisch is het gebruik van tussenwerpsels erg normaal. Indische
Nederlanders gebruiken ook vaak tussenwerpsels in hun Nederlands om een
apart sfeer te creëren. In het Nederland kan men de zin (4) veranderen in
bijvoorbeeld (4a).
(4) Dus ik kan niet ruilen, ja. (PMT 1)
S VF
RG
(4a) Mag ik dus de trui niet ruilen?
VF S
RG


6

5. Inv-constructie
Deze constructie lijkt op Adv-constructie. Het verschil ligt bij de positie
van het S. Bij de Adv-constructie staat het S vóór de PV en bij de Inv-constructie
staat het S achter de PV. De Adv-constructie is tussentaal terwijl de Invconstructie een goede Nederlandse zin is. Inv is de afkorting van inversie. De
verwerking van Inv-constructie is moeilijker dan Sep-constructie omdat een deel
van de verbale groep, bijvoorbeeld een bepaling, in de eerste plaats staat in de
zin en het S moet zich verplaatsen naar de plaats achter de PV. Er is sprake van
een topicalisatie. De woordvolgorde van zin (5) is structureel goed maar de zin
bljift tussentaal want hij heeft nog aanpassingen nodig om een goede
Nederlandse zin te worden (5a).
(5) In
de
slaapkamer staat een twee bed. (PMT 1)
Bep
VF S
(5a) In
de
slaapkamer staan er twee bedden.
Bep
VF
Sv S
(Sv = voorlopig subject)
Zin (6) heeft een Adv-constructie want het S staat vóór de PV. De goede
volgorde ziet men bij inversiezin (6a).
(6) Misschien het is toch genoeg …. (PTHO 6)
Bep
S
VF
(6a) Misschien is het toch genoeg ….
Bep
VF S
6. V-einde constructie
Deze bijzinsconstructie is volgens de PT de moeilijkste constructie om te
verwerken. Semantisch horen het subject en het gezegde bij elkaar maar in de
bijzin staan ze ver uit elkaar. Het ver uit elkaar zetten van de zinsdelen is een
moeizaam proces in het geheugen. Het Indonesisch kent het taalfenomeen niet
en Engels evenmin. Indonesisch is een SVO taal en de informanten hebben
Engels geleerd die ook een SVO taal is. Er is sprake van SVO-fanatisme in de
hoofden van Indonesiërs. In de Sep-constructie wordt er één woordgroep
gescheiden terwijl er bij V-einde constructie twee woordgroepen worden
gescheiden. Soms lukt het wel bij de informanten om het subject en het gezegde
te scheiden maar de gesproken zin wordt niet altijd een goede Nederlandse zin
zoals bij (7). In het Indonesisch is naar daar (ke sana) normaal.
(7) … als we naar daar gaan, …. (PTHO 3)
konj S
VF
(7a) … als we daar naartoe/ernaartoe gaan, ….
konj S
VF

7
Bijzin (8) begint met met een voegwoord dat en de PV moet dus achter in
de zin staan dichtbij het rest van het gezegde en ver van het subject. De PV is
kunnen in plaats van kan want het subject is de mensen. Als alles geregeld is dan
leest men zin (8a). De Sep-constructie mag zich niet voordoen bij een bijzin maar
de informant PTHO 4 houdt niet aan de regel. Hij kiest voor de Sep-constructie.
Dat heeft hij ook gedaan bij twee andere tussentaalzinnen.
(8) … dat mensen kan zelf kiezen …. (PTHO 4)
konj S
VF
RG
(8a) … dat de mensen zelf kunnen
kiezen ….
konj S
VF
RG
De Implicationele Schaal
In Tabel 1 ziet men het resultaat van de implicationele schaal van PTIT.
Tabel 1: De implicationele schaal van PTIT
Stadium

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

6. V-einde
5. Inv
4. Sep
3. Adv
2. Can
1. Woord


+
/
+
+
+



/
+
+
+



+
+
+
+

/

+
+
+
+

/

+
+
+
+

/

+
+
+
+


+
+
+
+
+


+
+
+
+
+



/
+
+
+


+
+
+
+
+

Toelichting: 1 = informant PTIT 1; 2 = informant PTIT 2; enzovoort.
Uit Tabel 1 ziet men dat vier informanten de Inv-constructie beheersen.
Informant PTIT 1 beheerst Inv wel maar Sep niet want hij produceert minder dan
vier Sep-constructie (vandaar ziet men “/”) zodat er niet bepaald kan worden of
hij de consructie beheerst. Als hij de constructie niet beheerst dan ziet men “–” en
als men onder een plus-tekentje een minus-tekenje ziet dan wordt de theorie
onwaar. Het tekentje “/” stelt de theorie in veiligheid.
De informanten bij PMT presteren beter dan die van PTIT. Zes
informanten beheersen Inv en Sep is mooi gevuld met plusjes in de
implicationele schaal. Informant PMT 1 doet iets raars want hij produceert
minder dan vier zinnen met Adv-constructie zodat men niet kan bepalen over
zijn beheersing van de constructie. De informant heeft de theorie in veiligheid
gesteld. In de implicationele schaal bij PMT zijn er nog vier “/”-tekentjes.
De implicationele schaal van PTHO is het mooist gevuld. Men ziet geen
“/” meer. De PTHO-informanten produceren meer zinnen dan de andere
groepen informanten. Hun prestatie is toch bijna hetzelfde als PMT. Ze

8
beheersen Sep-constructie goed. Vijf informanten beheersen Inv. Één informant
beheerst V-einde.
De Volgorde van de Beheersing
In Tabel 2 ziet men de positie van iedere informant wat hun syntactische
vaardigheid betreft. Er wordt rekening gehouden dat ze minimaal vier zinnen in
iedere constructie produceren .
Tabel 2: Het Persentage Constructie Sep, Inv, en V-einde Informanten PTIT,
PMT, en PTHO
No.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15

Informant
PTHO 1
PMT 9
PTHO 9
PMT 5
PTHO 8
PMT 3
PTHO 5
PTIT 7
PTIT 10
PTIT 8
PMT 7
PTHO 6
PTHO 3
PMT 8
PTHO 2

Percent
86,53
79,17
74,99
74,44
72,22
71,69
69,87
66,89
65,09
65
62,50
62,33
62,24
61,11
60

Semester
4
6
6
4
4
6
4
6
6
2
2
6
8
8
6

No.
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30

Informant
PMT 6
PMT 10
PTIT 5
PMT 4
PTHO 7
PTIT 3
PTHO 4
PTIT 6
PTIT 4
PTHO 10
PMT 2
PMT 1
PTIT 2
PTIT 1
PTIT 9

Percent
59,26
53,68
51,67
50
49,72
49,17
45,83
43,33
38,89
38,15
35,35
33,33
27,94
25
19,85

Semester
4
6
2
6
6
2
4
2
2
4
4
6
4
2
4

Zes informanten (drie PTHO en drie PMT) beheersen meer dan 70%. Ze zijn het
best bij de verwerking van de drie constructies. Onder hen zit geen informant
van PTIT. Bij tien van de besten zitten er drie informanten van PTIT. De
informanten van PTIT domineren wel bij tien laagste percentage waaronder ook
twee informanten van PTHO en twee informanten van PMT zitten. Er wordt hier
alleen gekeken naar de goede volgorde van het subject en de PV/het gezegde.
Conclusie
Het resultaat van dit onderzoek heeft de houdbaarheid van de
Processability Theory bewezen. Leerders die de moeilijkste verwerkbare zinnen
beheersen, beheersen ook de makkelijkere verwerkbare zinnen. Het resultaat van
leerders met een goede syntactische vaardigheid steunt de theorie met meer
zekerheid dan het resultaat van leerders met lage syntactische vaardigheid. Het
resultaat stemt overeen met het onderzoek van bijvoorbeeld Kawaguchi (2005)
naar tussentaal Japans-Engels, Mansouri (2005) naar tussentaal Arabisch-Engels,
Zhang (2005) naar tussentaal Chinees-Engels, en Håkanson (2005) naar tussentaal
Zweeds-Syrisch, Zweeds-Karamanji, Zweeds-Turks, Zweeds-Arabisch bij
kinderen.

9
De informanten beheersen één woord constructie, canonische constructie,
en Adv-constructie. Ze hebben het Nederlands minimaal 1,5 semesters (intensief)
en maximaal 7,5 semesters geleerd. Het Indonesisch kent ook de drie
constructies. Bij één woord constructie hoeven ze geen rekening te houden met
de uitwisseling van de grammaticale informatie. Er is een directe relatie tussen
de vorm en de betekenis zodat de informanten het woord makkelijk verwerken.
Met andere woorden er is sprake van een mapping tussen de vorm en de
betekenis.
De aanpassing van de grammaticale informaties tussen de woorden en
tussen de woordgoepen blijft bij de informanten een struikelblok. Bij de
tussentaalzinnen worden de grammaticale informaties niet altijd uitgewisseld.
Om goede Nederlandse zinnen te worden moeten ze rekening houden met de
juiste uitwisseling van de grammaticale informaties. Bij de begin fase van de
tussentaal letten de taalleerders meer op de betekenis dan op de grammatica. De
betekenis moet uitgedrukt worden door middel van talige elementen en de
grammatica maakt de ordening van de betekenis doelmatig en doeltreffend.
Riyanto (1990) heeft onderzocht dat Indonesiërs die Nederlands beheersen meer
op de betekenis letten dan de grammatica terwijl de eerste taal sprekers van het
Nederlands het omgekeerde hebben gedaan.
De Processability Theorie speelt veel te veilig. De theorie bepaalt het
percentage van 70% als minimale beheersing bij Sep, Inv, en V-einde. Met zo’n
percentage is het moelijk om de theorie uit te dagen. De theorie moet open stellen
voor een hoger percentage, bijvoorbeeld 80%. Met een hoger percentage zal het
resultaat van het onerzoek er anders uitzien. De theorie past dus eerder bij
beginnende taalleerders. Voor de gevorderden of near native heeft men een veel
hoger percentage, bijvoorbeeld 90%. Dat is een uitdaging voor een verder
onderzoek.
Onderzoeken naar tussentaal inspireren de mensen om niet negatief te
oordelen over taalproducten van tweede taalleerders. Negatieve reacties op de
tussental passen hierbij ook niet. De docenten en leraren mogen de leerders zeker
niet ontmoedigen. Ze moeten de leerders juist aanmoedigen. De zinnen die ze
produceren hebben een ingewikkeld proces doorgelopen in hun hoofden. Ze
hebben een beperkte tijd om alles te verwerken. Hun woordenschat is nog
beperkt en ze kennen ook nog weinig grammaticale regels. De tussentaal is het
resultaat van de noodzaak bij de leerders om in een snelle tempo ideën en
concepten uit te drukken in talige elementen terwijl ze nog een beperkte
woordenschat en een beperkte grammatica hebben en ze de eerste taal of een
vreemde taal al hebben. Dat ze toch iets kunnen zeggen in de tweede taal in
welke vorm dan ook moet men accepteren als een geweldige prestatie. Ze
hebben in hun hoofden veel moeite gedaan.

Bibliografie

10

Ellis, R. and G. Barkhuizen. 2005. Analysing Learner Language. Oxford: Oxford
University Press.
Håkanson, G. 2005. “Similarities and differences in L1 and L2 development,” in
M. Pienemann (ed.), Cross-Linguistic Aspects of Processability Theory.
Amsterdam, Philadelphia: John Benjamins, 179─197.
Kawaguchi, S. 2005. “Argument structure and syntactic development in Japanese
as a second language,” in M. Pienemann (ed.), Cross-Linguistic Aspects of
Procesaability Theory. Amsterdam, Philadelphia: John Benjamins, 253─298.
Kridalaksana, H. 2008. Kamus Linguistik. Jakarta: Gramedia Pustaka Utama.
Mansouri, F. 2005. “Agreement morphology in Arabic as a second language,” in
M. Pienemann (ed.), Cross-Linguistic Aspects of Processability Theory.
Amsterdam, Philadelphia: John Benjamins, 117─153.
O’Grady, W., J. Archibald, M. Aronoff, and J. Rees Miller. 2005. Contemporary
Linguistics: An Introduction. New York: Bedfort/St. Martins.
Pienemann, M. 1998a. Language Processing and Second Language Development:
Processability Theory. Amsterdam, Philadelphia: John Benjamins.
Pienemann, M. 1998b. “Developmental dynamics in L1 and L2 acquisition:
Processability Theory and generative entrenchment.” Bilingualism:
Language and Cognition, 1(1), 1─20.
Pienemann, M. and G. Håkansson. 1999. “A unified approach towards the
development of Swedisch as L2: a processability account.” Studies in
Second Language Acquisition, 21, 383─420.
Pienemann, M, B. Di Biase, and S. Kawaguchi. 2005. “Processability, typological
distance and L1 transfer,” in M. Pienemann (ed.), Cross-Linguistic Aspects
of Procesaability Theory. Amsterdam, Philadelphia: John Benjamins, 85─116.
Pienemann, M. 2005a (ed.). Cross-Linguistic Aspects of Procesaability Theory.
Amsterdam, Philadelphia: John Benjamins.
Pienemann, M. 2005b. “An introduction to Processability Theory,” in M.
Pienemann (ed.), Cross-Linguistic Aspects of Processability Theory.
Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins, 1─60.
Pienemann, M. 2005c. Discussing PT, and M. Pienemann (ed.), Cross-Linguistic
Aspects of Processability Theory. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins,
61─83.
Pienemann, M. 2006. “Language processing capacity,” in C.J.Doughty and M.H.
Long (eds.) The Handbook of Second Language Acquisition. Maden, MA:
Blackwell, 679─714.
Pienemann, M. 2007. “Processability theory,” in B. VanPatten and J. Williams
(eds.), Theories in Second Language Acquisition: An Introduction. Mahwah,
NJ, London: Lawrence Erlbaum, 137─154.
Richards, J.C. and R. Schmidt. 2002. Longman Dictionary of Language Teaching and
Applied Linguistics. Harlow, London: Perason Education Limited.

11
Riyanto, S. 1990. “Syntactische en semantische middelen bij de interpretatie van
Nederlandse zinnen.” MA-thesis Universiteit Leiden.
Riyanto, S. 2011a. “Processability theory in de tweede-taalverwerving; Processability
theory dalam pemelajaran bahasa kedua,” in A. Sunjayadi, C. Suprihatin,
en K. Groeneboer (eds.) Empat Puluh Tahun Studi Belanda di Indonesia;
Veertig Jaar Studie Nederlands in Indonesië. Depok: Fakultas Ilmu
Pengetahuan Budaya Universitas Indonesia, 247─266.
Riyanto, S. 2011b. “Basantara Belanda-Indonesia: Kajian Psikolinguistik pada
Tataran Sintaksis.” Disertation. Fakultas Ilmu Pengetahuan Budaya
Universitas Indonesia.
Selinker, L. 1972. “Interlanguage.” International Review of Applied Linguistics in
Language Teaching 10, 1972: 209─231.
Selinker, L. and D. Douglas. 1985. “Wrestling with ‘context’ in interlanguage
theory.” Applied Linguistics vol. 6 no. 2: 190─202.
Selinker, L. 1988. “Papers in interlanguage. Seameo Regional Language Centre,
Occasional Papers” no. 44, January.
Selinker, L. 1997. Rediscovering Interlanguage. London : Longman.
Selinker, L. and U. Lakshmanan. 1992. “Language transfer and fossilization: the
‘Multiple Effects Principles’”, in S. Gass en L. Selinker (eds.) Language
Transfer in Language Learning. Amsterdam: Benjamins, 197─216.
Tarigan, H.G. 1988. Pengajaran Pemerolehan Bahasa. Bandung: Angkasa.
Tarigan, H.G. and D. Tarigan. 1988. Pengajaran Analisis Kesalahan Berbahasa.
Bandung: Angkasa.
Tarone, E. 2000. “Still wrestling with ‘context’ in interlanguage theory.” Annual
Review of Applied Linguistics 20: 182-198.
Tarone, E. 2006. “Interlanguage,” in K. Brown (ed.) Encyclopedia of Language and
Linguistics. Oxford: Elsevier, 747─752.
Wray, A. and A. Bloomer. 2006. Projects in Linguistics: A Practical Guide to
Researching Language. New York, Londen: Hodder Arnold.
Zhang, Y. 2005. “Processing and formal instruction in the L2 acquisition of five
Chinese grammatical morphemes,” in M. Pienemann (ed.), CrossLinguistic
Aspects of Processability Theory. Amsterdam: John
Benjamins, 155─177.