Psychopathologie 2. Take home rapport

(1)

1

Take home opdracht Psychopathologie II

Karlijn Koek

3252574, Universiteit Utrecht Psychopathologie II

02-06-2010


(2)

2 Vraag 1. Structuurdiagnose

Er is sprake van een Dysthyme stoornis, ten gevolge van een rouwreactie, met afhankelijke persoonlijkheidstrekken welke probleemgedrag in stand houden, bij een 58 jarige man met een gemiddelde intelligentie. Het dominante afweermechanisme dat de client tegen

onzekerheden en angsten gebruikt is het vastklampen aan de persoon waarmee hij een intieme relatie heeft. Tevens kampt de client met gezondheidsproblemen, namelijk

hartritmestoornissen die zijn toegenomen nadat zijn dochter Petra zelfmoord heeft gepleegd. Meneer heeft een kleine primaire steungroep en voelt zich nutteloos, schuldig, snel afgewezen en ziet de toekomst somber in. Als gevolg hiervan ervaart de client beperkingen in sociaal en beroepsmatig functioneren.

Vraag 2. DSM classificatie

As I: 300.4 Dysthyme stoornis, laat begin, ten gevolge van een rouwreactie (V62.82) As II: 799.9 Uitgestelde diagnose, trekken op afhankelijke persoonlijkheidsstoornis

(301.6)

As III: Hartritmestoornissen

As IV: Problemen in de primaire steungroep (ten gevolge van overlijden dochter), in de WAO

As V: GAF=41 (huidig)

GAF=50 (hoogste niveau afgelopen jaar)

As I: De eerste zware stemmingsklachten na de dood van zijn dochter zijn toe te schrijven aan de zelfmoord van zijn dochter, waarna de klachten tien jaar in mindere mate aanhouden en een Dysthyme stoornis, laat begin, is gediagnosticeerd. Er is gekozen voor een Dysthyme stoornis aangezien de stemmingsklachten in de loop van de jaren wel minder zijn geworden. Echter is hij vaak moe, heeft hij een slechte concentratie, slaapt hij slecht en heeft hij een gering gevoel van eigenwaarde, wat duidelijke criteria zijn voor een Dysthyme stoornis (DSM-IV-TR.,2007).

As II: Deze diagnose is uitgesteld aangezien nog niet duidelijk is of de cliënt daadwerkelijk aan een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis lijdt. Wel zijn er trekken die duidelijk in lijn liggen met deze persoonlijkheidsstoornis. Uit onderzoek blijkt dat een Dysthyme stoornis vaak samengaat met angst (Sadock & Sadock, 2007). De cliënt heeft duidelijk last van separatie angst en heeft direct nadat zijn relatie met zijn vrouw ten einde was, een nieuwe relatie gekregen waarin hij zich weer erg afhankelijk opstelt.


(3)

3 As III: Somatische aandoeningen treden vaak op in wisselwerking met as I problematiek. De hartritmestoornissen zijn toegenomen na het ontstaan van de as1 problematiek, ten gevolge van een rouwreactie. In de anamnese wordt tevens gesproken over angst die de cliënt heeft voor de hartritmestoornissen, waardoor de as I problematiek wellicht bekrachtigd wordt. As IV: Na de dood van zijn dochter hebben weinig sociale contacten stand gehouden. De cliënt werkt niet/nauwelijks meer en voelt zich in zijn huidige relatie snel afgewezen.

As V: Er is sprake van een huidige GAF score van 41, aangezien er ernstige beperkingen zijn in het sociaal en beroepsmatig functioneren (DSM-IV-TR.,2001). De client heeft nauwelijks vrienden en zit in de WAO, maar verzorgd nog wel sporadisch pianolessen. De hoogste GAF score van dit jaar is 50, aangezien de problemen op sociaal en beroepsmatig functioneren vrij ernstig zijn, maar de client nog wel een intieme relatie heeft die over het algemeen nog vrij goed loopt.

Vraag 3. Om uit te vragen of er echt sprake is van een dysthyme stoornis, ten gevolge van een rouwreactie:

1. Heeft u na de dood van uw dochter gedurende een periode van twee jaar nooit langer dan twee maanden achtereen zonder een depressieve stemming geleefd?

2. Heeft u het grootste deel van de dag last van een depressieve stemming, meer dagen wel dan niet?

3. Heeft u schuldgevoel over andere dingen dan de, wel of niet door u ondernomen handelingen rond het overlijden?

Om te onderzoeken of er geen sprake is van een depressie, eenmalige episode, chronisch: 4. Heeft u het gevoel dat uw somberheid (bijna) elke dag aanhoudt en in welke mate? 5. Heeft u suïcidale gedachten?

Om een recidiverende depressie uit te kunnen sluiten:

6. Heeft u vóór het overlijden van uw dochter al te maken gehad met gevoelens van somberheid en/of verminderde interesse of plezier in alle of bijna alle activiteiten gedurende het grootste deel van de dag, bijna elke dag, gedurende ten minste twee weken?

Om een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis te kunnen diagnosticeren: - 7. Had u vóór het overlijden van uw dochter ook al last van separatie angst?

8. Wat is het hechtingspatroon van de cliënt? Wat voor relatie was er tussen de client en zijn ouders?


(4)

4 Volgens de hechtingstheorie van Bowlby (1973) is onveilige hechting in de kinderjaren een belangrijke verklaring voor afhankelijke persoonlijkheidstrekken, welke een risicofactor zijn in het ontwikkelen van gecompliceerde rouw (Van den Bossche, 2009) en depressie (Nicolai, 2001).

4. De stoornissen die waarschijnlijk aanwezig waren bij Pieter in de eerste periode na de dood van zijn dochter:

In de eerste periode na de dood van de client zijn dochter is er sprake van een rouwreactie (V62.82). Hij voelt zich hopeloos en heeft schuldgevoelens over de niet ondernomen handelingen rond het overlijden, wat kenmerkend is voor een normale rouwreactie. Er is echter tevens sprake van een duidelijke psychomotorische remming en langdurige en duidelijk functionele beperkingen (DSM-IV-TR.,2007). De client krijgt mentale en fysieke klachten na de dood van zijn dochter en is niet meer in staat om te werken. De diagnose van depressieve stoornis wordt in deze periode nog niet gesteld (DSM-IV-TR.,2007). Bij de client waren echter na twee maanden na het verlies de symptomen nog altijd aanwezig, waarna de dysthyme stoornis (300.4) is gediagnosticeerd. De client klampte zich na het overlijden van zijn dochter steeds meer aan zijn vrouw, wat duidelijk maakt hoe afhankelijk de client zich opstelt. Er is dus sprake van afhankelijke persoonlijkheidstrekken (301.6), maar de diagnose op de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis kan niet zomaar worden vastgesteld . Daarvoor is meer informatie over de levensgeschiedenis van de client nodig (Sadock & Sadock, 2007).

5. Welke stoornis of welk probleem staat in de problematiek van Pieter naar uw idee op dit moment op de voorgrond

Op de voorgrond staat de Dysthyme stoornis, en deze zal in de behandeling direct aan bod moeten komen. De sombere stemming staat al jaren lang bij de client op de voorgrond staat en dit beeld wordt gekenmerkt door een laag zelfbeeld, veel schuldgevoelens en anhedonie (Sadock & Sadock, 2007). Het is van belang om eerst het depressieve gevoel te verminderen en het zelfbeeld te verbeteren. Deze problematiek zorgt voor beperkingen in sociaal en beroepsmatig functioneren, maar kan goed behandelt worden (Sadhock & Sadhock, 2007). De prognose na het behandelen van de Dysthyme stoornis door middel van medicatie en cognitieve gedragstherapie (CGT) is positief. Na therapie blijkt slechts 10 tot 15 procent van de patiënten één jaar nadat de diagnose is gesteld een terugval te krijgen (Sadock & Sadock, 2007). Daarnaast moet aandacht geschonken worden aan de afhankelijke trekken, en aan het


(5)

5 gevoel snel afgewezen te worden. Deze houden de as I problematiek in stand. Deze zijn echter veel lastiger te behandelen, aangezien de persoonlijkheid van iemand stabiel is. Wel kunnen nieuwe copingstrategieën en andere afweermechanismen aangeleerd worden (Barlow & Durand, 2009).

6. Een beschrijving van de persoonlijkheid/persoonlijkheidsproblematiek van Pieter, uitgaande van DSM-V

In de DSM-IV wordt enkel gescoord op ja/nee schaal. Bij het criteria 7 van de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis (301.6) in de DSM-IV staat: ‘Zoekt hardnekkig naar een andere relatie’. Het kan het zijn dat de cliënt niet hardnekkig, maar juist op een actieve manier een relatie zoekt. Een score ja geeft dan een overschatting van de afhankelijke persoonlijkheid, terwijl score nee juist onderschat (Balsis, Segal, Donahue, 2009).

De cliënt wordt op basis van de DSM-V gediagnosticeerd met trekken van het Avoidant type (301.82). Doordat in de DSM-V op meerdere dimensies wordt gekeken, krijgen we een meer complete omschrijving van de persoonlijkheidsstructuur van de cliënt (Widiger, Livesley, Clark, 2009). Belangrijk is dat rekening wordt gehouden met comorbiditeit (Sadhock & Sadhock, 2007). Veel van de hier onder genoemde kenmerken van het Avoidant type zijn tevens kenmerken die bij een Dysthyme stoornis horen. Het is soms niet goed duidelijk is of de hier boven beschreven kenmerken voortkomen uit zijn persoonlijkheid, of pas zijn ontwikkeld na de dood van zijn dochter. Mijn inschatting is dat de client slechts weinig kenmerken van het Avoidant type heeft (type rating 2).

Uit de anamnese blijkt dat de client vroeger al last had van angsten en onzekerheden, wat zich manifesteerde in afhankelijkheid naar zijn vrouw. Op dit moment heeft hij angst voor de hartritme stoornissen (1. Negative Emotionality: Anxiousnessà2). Hij heeft last van separatie angst, en voelt zich snel afgewezen (2. Negative Emotionality: Separation insecurity à 3). Op dit moment heeft de cliënt geen motivatie om aan de therapie te beginnen, omdat hij er van uit gaat dat het toch niet gaat werken. Het is echter niet duidelijk of meneer altijd al pessimistisch en somber door het leven gaat, of dat het wordt beïnvloed door de Dysthyme stoornis (3. Negative Emotionality: Pessimism à 1) De cliënt heeft een negatief zelfbeeld, geen vertrouwen in eigen kunnen en het gevoel niet toereikend genoeg te zijn (4. Negative Emotionality: Low self-esteemà 3) Hij heeft tevens moeite met het onderhouden van sociale relaties, en denkt dat anderen hem als last zien. Hij voelt zich schuldig over de zelfmoord van zijn dochter, maar deze schuldgevoelens zijn niet


(6)

6 generaliseerbaar naar andere gebeurtenissen (5. Negative Emotionality: Guilt/ shame à 1). Uit de anamneses blijkt dat de cliënt in zijn leven al meerdere intieme relaties is aangegaan, en op dit moment een LAT relatie heeft (6. Introversion: Intimacy avoidance à

1). Uit de anamnese is niet gebleken dat hij sociale situaties ontloopt uit angst voor afwijzing. Hij heeft na de dood van zijn dochter nog maar weinig sociale contacten. Niet duidelijk is echter of hij daarvoor wel veel vrienden had. Als dit wel zo is, dan is sociale terugtrekking een symptoom van de Dysthyme stoornis (7. Introversion: Social withdrawal à 0). Er wordt in de anamneses vermeld dat de cliënt zijn emoties niet wil uiten aan zijn sociale omgeving (8. Introversion: Restricted affectivity à 2). De cliënt deelde een liefde voor kunsten met zijn ex-vrouw, en daar haalde ze veel plezier uit. Ook hier geldt dat huidige anhedonie een symptoom van de Dysthyme stoornis is (9. Introversion: Anhedonia à 0). Op dit moment heeft hij desinteresse in sociale contacten, maar ook dit is naar mijn mening een uiting van de Dysthyme stoornis (10. Introversion: Social detachment à 0). Uit de anamnese blijkt dat de cliënt veel aanmoediging nodig heeft om dingen te doen waar hij bang voor is. Uit angst voor hartritme stoornissen bij inspanning doet hij extra rustig aan (11. Compulsivity: Risk aversion à 2).

7. BIG FIVE

De client zal hoog scoren op neuroticisme.

Hij heeft veel last van depressieve gevoelens (N3), bovengemiddeld veel angsten (N1) en een lage zelfdunk (N4). Hij is stressgevoelig en stelt zich dan erg afhankelijk op (N6). Onderzoek wijst uit dat een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis hoog correleert met hoge score op neuroticisme (Dyce, 1997). Hij scoort minder hoog op ergernis (N2) en impulsiviteit (N5). Neuroticisme is significant negatief gecorreleerd met therapiesucces (Miller, 1991)

De client zal laag scoren op extraversie.

Hij is niet dominant (E3) in zijn relaties met intieme partners. Meneer is geen sensatiezoeker (E5) en geen uitbundig persoon (E6), daar is hij te angstig en onzeker voor. Extraversie is positief gecorreleerd met enthousiasme voor de therapie, wat therapiesucces voorspelt (Miller, 1991). Onderzoek wijst uit dat een hoge score op neuroticisme samen met een lage score op extraversie vatbaarheid voor stress en onzekerheid voorspelt (Grant & Langan-Fox, 2006). De client zal lager dan gemiddeld scoren op openheid.

De cliënt heeft een diepe innerlijke belangstelling voor muziek en kunsten (O2). Hij is ontvankelijk voor de eigen innerlijke wereld en de gevoelens worden sterk beleefd (O3). Meneer probeert niet snel nieuwe dingen uit (O4), en geeft zijn eigen gevoelens niet bloot aan


(7)

7 anderen. De behandeling moet niet te vernieuwend zijn Iemand die laag scoort op openheid heeft vaak baat bij praktische therapie, zoals gedragstherapie (Miller,1992).

De client zal hoog scoren op altruïsme.

Hij stelt zich erg afhankelijk op naar zijn intieme partners, waardoor hij zorgzaamheid naar zijn intieme partners laag scoort (A3). Wel is hij erg bezorgd geweest over zijn kind, en is hij niet egocentrisch. De client scoort hoog op inschikkelijkheid (A4) en bescheidenheid, en blijft liever op de achtergrond (A5). Altruistische mensen reageren vaak goed op de therapeut (Miller, 1992).

De client zal gemiddeld scoren op consciëntieusheid.

De Client heeft ambities nageleefd (C4). Hij zal hoog scoren op bedachtzaamheid (C6). Wel heeft de cliënt een lage zelfwaardering (C1). Hoge conscientieusheid is een voorspeller voor therapie inzet, en dus voor therapiesucces (Miller, 1992). Nu echter wordt bij de client consciëntieusheid onderdrukt door de depressieve stemming.

De client zal zich erg afhankelijk opstellen, en het idee uitstralen dat de therapeut met de oplossing moet komen. Wel zal hij vriendelijk reageren op de therapeut. Hij is erg zelf-kritisch, en heeft het idee dat niemand hem kan helpen met zijn problemen. Hij zal op een formele wijze met de therapeut willen praten, en baat hebben bij een praktische behandeling. Hij zal zijn gevoelens niet direct blootgeven, blijft liever op de achtergrond. Hij is niet gemotiveerd, zal dus weinig inzet tonen, en door zijn sombere stemming heeft hij weinig doorzettingsvermogen.

8. Conditions Proposed by Outside Sources: Gecompliceerde rouw als nieuwe stoornis in DSM-V.

Gecompliceerde Rouw (CG) wordt geen abnormale of pathologische rouw genoemd omdat de symptomen gerelateerd zijn aan complicaties in het normale functioneren, en nog niet zeker is of gecompliceerde rouw van nature een pathologische toestand weerspiegeld (Lichtenthal, Cruess and Prigerson, 2004). CG is een klinische conditie die zich na de dood van een geliefde kan gaan ontwikkelen (Boelen, van den Bout, van den Hout, de Keijser, 2007). Bowlby (1980, in Van den Bout, Boelen, de Keijser, 1998) veronderstelde dat angstige, onzekere mensen die zich afhankelijk opstellen een grote kans lopen op problemen in de verwerking van verlies. Uit onderzoek bleek ook dat bij nabestaanden met afhankelijke en vermijdende persoonlijkheidstrekken een hoge prevalentie gecompliceerde rouw wordt vastgesteld (Van den Bout, Boelen, de Keijser, 1998). In een artikel van Jos de Keijser


(8)

8 (2004) wordt genoemd dat separatie angst én traumatisch verlies de twee basis criteria zijn van gecompliceerde rouw. Separatie angst is een noodzakelijke conditie waaraan moet worden voldaan om de diagnose te krijgen en traumatisch ongemak is een sufficiënte conditie die leidt tot de diagnose (Hogan, Worden & Schmidt, 2004). Gecompliceerde rouw zou wellicht bij mijn client van toepassing kunnen zijn. Er is veel tegenstrijdig onderzoek gedaan naar gecompliceerde rouw.

Volgens Lichtenthal, Cruess and Prigerson (2004) kan gecompliceerde rouw, door het invoeren van gecompliceerde rouw als nieuwe stoornis in de DSM-V, worden onderscheiden van depressie, aanpassingsstoornissen, angststoornissen, normale rouw en PTSS, terwijl in het onderzoek van Hogan, Worden en Schmidt (2004) naar de criteriavaliditeit van gecompliceerde rouw wordt gevonden dat de twee basiscriteria van CG niet konden worden onderscheiden als afzonderlijke constructies. De gemaakte analyses ondersteunde het onderscheid tussen gecompliceerde rouw en depressie niet. In het onderzoek van O’connor, Lasgaard, Shevlin, Guldin (2010) overlappen de dimensies CG en PTSS zoveel dat verder onderzoek nodig is naar criteriavaliditeit en de geldigheid van gecompliceerde rouw als aparte stoornis (Hogan, Worden & Schmidt, 2004). Belangrijk is om te kijken of een aparte stoornis voor gecompliceerde rouw echt nodig is, of dat het beter als subtype onder een bepaalde stoornis (vb. depressie/PTSS) kan worden gezet zodat de DSM-V niet nog uitgebreider wordt.

9. Psychoanalytische behandeling à expressieve psychotherapie en LPaT

De psychoanalyticus luistert twee keer per week naar de clients levensverhaal en gebruikt een face to face luistermethode. Het succes van de psychoanalytische therapie correleert heel hoog met de therapeutische relatie tussen de client en therapeut. De psychotherapeut wil eerst een veilige omgeving creeeren voor de client en maakt tevens een empathische indruk, oordeelt niet en laat vooral de client praten, zodat de client zich veilig voelt om zijn eigen gevoelens en negatieve levensgebeurtenissen op tafel kan leggen (Hau & Leuzinger-Bohleber, 2006). Door expressieve psychotherapy, waarin gebruik wordt gemaakt van vrije associatie als techniek wordt tegenoverdracht door de therapeut herkend en geinterpreteerd. De client wordt vervolgens met deze tegenoverdracht geconfronteerd en door middel van deze exploratie van interpersoonlijke gebeurtenissen kan aan het zelfbewustzijn en objectrelaties gewerkt worden (Sadhock & Sadhock, 2007).

Uit onderzoek blijkt dat er voldoende empirische evidentie bestaat om te kunnen concluderen dat Langdurige PsychoAnalytische Therapie (LPaT) een effectieve behandeling


(9)

9 is voor vele matige tot ernstige psychiatrische pathologieën (de Maat, 2007). Het is gericht op persoonsverandering, om de client sterker en minder kwetsbaar te maken. Op dit moment is nog niet goed duidelijk waar de afhankelijke trekken en separatie angst bij de client vandaan komen. Door het inzichtelijk maken van het innerlijke deel, en onbewuste behoeften en gedachten op te sporen, kan de client het verstoorde balans tussen de weerbaarheid (persoonlijkheidsfactoren) en de eigen levensomstandigheden aanpakken (de Maat, 2007).

10. Cognitieve gedragstherapie

De cognitieve gedragstherapeut zal de denkwijze van de client over hemzelf, de wereld en de toekomst onder de loep nemen. De client heeft een laag zelfbeeld, denkt dat niemand hem van zijn somberheid kan afbrengen en heeft soms het gevoel afgewezen te worden. Deze gedachten en gevoelens moeten worden geregistreerd en bijgehouden, om ze daarna met logica en oefeningen te testen op houdbaarheid. Zo zal de client inzien dat de cognities aan verandering onderhevig kunnen zijn, en worden nieuwe cognitieve schema’s ontwikkeld. De client krijgt huiswerk mee. De partner van de client wordt ook bij de behandeling betrokken, omdat hij de irrieele cognities heeft ontwikkel dat zij haar afwijst zodra ze even geen tijd voor hem heeft, wat de relatie belemmert. De client heeft tevens last van angsten en onzekerheden. Deze kunnen door gedragstherapie worden vermindert.

Een voorbeeld is exposure techniek, waarbij de client wordt blootgesteld aan zijn angst om bijvoorbeeld alleen te zijn. De angst voor het idee dat er iets engs gaat gebeuren wanneer hij zichzelf teveel inspant (hartritmestoornissen) kan verlaagd worden door exposuretechniek. Tevens is uit onderzoek gekomen dat activatie van gedrag bij de client een goede behandeling is voor zijn depressie (Sturmey, 2009). Vroeger werd behavioral activation een belangrijk element van CBT gezien, maar deze is een tijd vergeten. De client moet activiteiten die worden geassocieerd met positieve stemming hierarchisch indelen, waarbij elke week kleine en grotere doelstellingen worden gezet en geleidelijk de frequentie en de duur ervan wordt verhoogd (Sturmey, 2009).

2997 Max. 2500 10 % 250 = 2750


(10)

10 Referentielijst

American Psychological Association. (2007). Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM-IV-T/Bureau-editie. Harcourt Assessment

American Psychological Association. (2001). Publication manual of the American Psychological Association (5th ed.). Washington, DC: Author.

Balsis, S., Segal, D. L., Donahue, C. (2009). Revising the Personality Disorder Diagnostic Criteria for the Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders–Fifth Edition (DSM-V): Consider the Later Life Context. American Journal of Orthopsychiatry,79, 452–460.

Barlow, D.H. & Durand, V.M. (2009). Abnormal Psychology - An Integrative Approach. Belmont, CA: Wadsworth/Thomson Learning (5th edition).

Boelen, P. A., van den Bout, J., van den Hout, M. A., de Keijser, J. (2007). Treatment of Complicated Grief: A Comparison Between Cognitive-Behavioral Therapy and Supportive Counseling. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 75(2), 77-284.

Boelen, P. A., van den Bout, J., P.A., de Keijser, J. (1998). Behandelingsstrategieën bij gecompliceerde rouw en verliesverwerking. Bohn Stafleu van Loghum.

Van den Bossche, M. (2009). Rouw: lessen uit het verleden, visies voor de toekomst. Rondom Gezin, 37-41.

Dyce, J. A. (1997). The Big Five Factors of Personality and their Their Relationship to Personality Disorders. Journal of clinical psychologyY, 53(6), 587-593.

Hogan, N. S., Worden, J. W., Schmidt, L. A. (2004). An empirical study of the proposed complicated grief disorder criteria. Omega, 48(3), 263-277.

Hau, S., Leuzinger-Bohleber, M. (2006). Psychoanalytic Therapy. German Society for Psychoanalysis, Psychotherapy, Psychosomatics and Depth Psychology. Hamburger Sparkasse

Grant, S. Langan-Fox, J. (2006). Occupational stress, coping and strain: The

combined/interactive effect of the Big Five traits. Personality and Individual Differences,41, 719–732.

de Keijser, J. (2004).Gecompliceerde rouw. Diagnostiek en behandeling. Tijdschrift voor Psychotherapie, 30(2), 100-116.

Lichtenthal, W. G., Cruess, D. G., Prigerson, H. G. (2004). A case for establishing

complicated grief as a distinct mental disorder in DSM-V. Clinical Psychology Review, 24, 637–662.


(11)

11 de Maat, S. C. M. (2007) De effectiviteit van psychoanalytische therapie: kort als het kan,

lang als het moet’ (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam, 2007). Ontleend aan http://www.psychoanalytischinstituut.nl/pdf/SamenvattingPhDS.deMaatNPIwebsNL.p df

Miller, T. R. (1991). The Psychotherapeutic Utility of the Five-Factor Model of Personality: A Clinician’s Experience. Journal of Personality Assessment, 57(3), 415-433.

Nicolai, N. J. (2001). Hechting en psychopathologie: een literatuuroverzicht. Tijdschrift voor Psychiatrie, 43, 333-342.

O’connor, M., Lasgaard, M., Shevlin, M., Guldin, M. (2010). A confirmatory factor analysis of combined models of the Harvard Trauma Questionnaire and the Inventory of Complicated Grief-Revised: Are we measuring complicated grief or posttraumatic stress? Journal of Anxiety Disorders, in press, doi:10.1016/j.janxdis.2010.04.009 Sadock, B.J. & Sadock, V. A. (2007). Kaplan & Sadock's Synopsis of psychiatry. Behavioral

sciences/Clinical psychiatry (10th Edition). Baltimore: Williams & Wilkins.

Sturmey, P. (2009). Behavioral Activation Is an Evidence-Based Treatment for depression. Behavior Modification, 33, 818-630.

Widiger, T. A., Livesley, W.J., Clark, L.A. (2009) An Integrative Dimensional Classification of Personality Disorder. Psychological Assessment, 21(3), 243–255.


(1)

6 generaliseerbaar naar andere gebeurtenissen (5. Negative Emotionality: Guilt/ shame à 1). Uit de anamneses blijkt dat de cliënt in zijn leven al meerdere intieme relaties is aangegaan, en op dit moment een LAT relatie heeft (6. Introversion: Intimacy avoidance à 1). Uit de anamnese is niet gebleken dat hij sociale situaties ontloopt uit angst voor afwijzing. Hij heeft na de dood van zijn dochter nog maar weinig sociale contacten. Niet duidelijk is echter of hij daarvoor wel veel vrienden had. Als dit wel zo is, dan is sociale terugtrekking een symptoom van de Dysthyme stoornis (7. Introversion: Social withdrawal à 0). Er wordt in de anamneses vermeld dat de cliënt zijn emoties niet wil uiten aan zijn sociale omgeving (8. Introversion: Restricted affectivity à 2). De cliënt deelde een liefde voor kunsten met zijn ex-vrouw, en daar haalde ze veel plezier uit. Ook hier geldt dat huidige anhedonie een symptoom van de Dysthyme stoornis is (9. Introversion: Anhedonia à 0). Op dit moment heeft hij desinteresse in sociale contacten, maar ook dit is naar mijn mening een uiting van de Dysthyme stoornis (10. Introversion: Social detachment à 0). Uit de anamnese blijkt dat de cliënt veel aanmoediging nodig heeft om dingen te doen waar hij bang voor is. Uit angst voor hartritme stoornissen bij inspanning doet hij extra rustig aan (11. Compulsivity: Risk aversion à 2).

7. BIG FIVE

De client zal hoog scoren op neuroticisme.

Hij heeft veel last van depressieve gevoelens (N3), bovengemiddeld veel angsten (N1) en een lage zelfdunk (N4). Hij is stressgevoelig en stelt zich dan erg afhankelijk op (N6). Onderzoek wijst uit dat een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis hoog correleert met hoge score op neuroticisme (Dyce, 1997). Hij scoort minder hoog op ergernis (N2) en impulsiviteit (N5). Neuroticisme is significant negatief gecorreleerd met therapiesucces (Miller, 1991)

De client zal laag scoren op extraversie.

Hij is niet dominant (E3) in zijn relaties met intieme partners. Meneer is geen sensatiezoeker (E5) en geen uitbundig persoon (E6), daar is hij te angstig en onzeker voor. Extraversie is positief gecorreleerd met enthousiasme voor de therapie, wat therapiesucces voorspelt (Miller, 1991). Onderzoek wijst uit dat een hoge score op neuroticisme samen met een lage score op extraversie vatbaarheid voor stress en onzekerheid voorspelt (Grant & Langan-Fox, 2006). De client zal lager dan gemiddeld scoren op openheid.

De cliënt heeft een diepe innerlijke belangstelling voor muziek en kunsten (O2). Hij is ontvankelijk voor de eigen innerlijke wereld en de gevoelens worden sterk beleefd (O3). Meneer probeert niet snel nieuwe dingen uit (O4), en geeft zijn eigen gevoelens niet bloot aan


(2)

7 anderen. De behandeling moet niet te vernieuwend zijn Iemand die laag scoort op openheid heeft vaak baat bij praktische therapie, zoals gedragstherapie (Miller,1992).

De client zal hoog scoren op altruïsme.

Hij stelt zich erg afhankelijk op naar zijn intieme partners, waardoor hij zorgzaamheid naar zijn intieme partners laag scoort (A3). Wel is hij erg bezorgd geweest over zijn kind, en is hij niet egocentrisch. De client scoort hoog op inschikkelijkheid (A4) en bescheidenheid, en blijft liever op de achtergrond (A5). Altruistische mensen reageren vaak goed op de therapeut (Miller, 1992).

De client zal gemiddeld scoren op consciëntieusheid.

De Client heeft ambities nageleefd (C4). Hij zal hoog scoren op bedachtzaamheid (C6). Wel heeft de cliënt een lage zelfwaardering (C1). Hoge conscientieusheid is een voorspeller voor therapie inzet, en dus voor therapiesucces (Miller, 1992). Nu echter wordt bij de client consciëntieusheid onderdrukt door de depressieve stemming.

De client zal zich erg afhankelijk opstellen, en het idee uitstralen dat de therapeut met de oplossing moet komen. Wel zal hij vriendelijk reageren op de therapeut. Hij is erg zelf-kritisch, en heeft het idee dat niemand hem kan helpen met zijn problemen. Hij zal op een formele wijze met de therapeut willen praten, en baat hebben bij een praktische behandeling. Hij zal zijn gevoelens niet direct blootgeven, blijft liever op de achtergrond. Hij is niet gemotiveerd, zal dus weinig inzet tonen, en door zijn sombere stemming heeft hij weinig doorzettingsvermogen.

8. Conditions Proposed by Outside Sources: Gecompliceerde rouw als nieuwe stoornis in DSM-V.

Gecompliceerde Rouw (CG) wordt geen abnormale of pathologische rouw genoemd omdat de symptomen gerelateerd zijn aan complicaties in het normale functioneren, en nog niet zeker is of gecompliceerde rouw van nature een pathologische toestand weerspiegeld (Lichtenthal, Cruess and Prigerson, 2004). CG is een klinische conditie die zich na de dood van een geliefde kan gaan ontwikkelen (Boelen, van den Bout, van den Hout, de Keijser, 2007). Bowlby (1980, in Van den Bout, Boelen, de Keijser, 1998) veronderstelde dat angstige, onzekere mensen die zich afhankelijk opstellen een grote kans lopen op problemen in de verwerking van verlies. Uit onderzoek bleek ook dat bij nabestaanden met afhankelijke en vermijdende persoonlijkheidstrekken een hoge prevalentie gecompliceerde rouw wordt vastgesteld (Van den Bout, Boelen, de Keijser, 1998). In een artikel van Jos de Keijser


(3)

8 (2004) wordt genoemd dat separatie angst én traumatisch verlies de twee basis criteria zijn van gecompliceerde rouw. Separatie angst is een noodzakelijke conditie waaraan moet worden voldaan om de diagnose te krijgen en traumatisch ongemak is een sufficiënte conditie die leidt tot de diagnose (Hogan, Worden & Schmidt, 2004). Gecompliceerde rouw zou wellicht bij mijn client van toepassing kunnen zijn. Er is veel tegenstrijdig onderzoek gedaan naar gecompliceerde rouw.

Volgens Lichtenthal, Cruess and Prigerson (2004) kan gecompliceerde rouw, door het invoeren van gecompliceerde rouw als nieuwe stoornis in de DSM-V, worden onderscheiden van depressie, aanpassingsstoornissen, angststoornissen, normale rouw en PTSS, terwijl in het onderzoek van Hogan, Worden en Schmidt (2004) naar de criteriavaliditeit van gecompliceerde rouw wordt gevonden dat de twee basiscriteria van CG niet konden worden onderscheiden als afzonderlijke constructies. De gemaakte analyses ondersteunde het onderscheid tussen gecompliceerde rouw en depressie niet. In het onderzoek van O’connor, Lasgaard, Shevlin, Guldin (2010) overlappen de dimensies CG en PTSS zoveel dat verder onderzoek nodig is naar criteriavaliditeit en de geldigheid van gecompliceerde rouw als aparte stoornis (Hogan, Worden & Schmidt, 2004). Belangrijk is om te kijken of een aparte stoornis voor gecompliceerde rouw echt nodig is, of dat het beter als subtype onder een bepaalde stoornis (vb. depressie/PTSS) kan worden gezet zodat de DSM-V niet nog uitgebreider wordt.

9. Psychoanalytische behandeling à expressieve psychotherapie en LPaT

De psychoanalyticus luistert twee keer per week naar de clients levensverhaal en gebruikt een face to face luistermethode. Het succes van de psychoanalytische therapie correleert heel hoog met de therapeutische relatie tussen de client en therapeut. De psychotherapeut wil eerst een veilige omgeving creeeren voor de client en maakt tevens een empathische indruk, oordeelt niet en laat vooral de client praten, zodat de client zich veilig voelt om zijn eigen gevoelens en negatieve levensgebeurtenissen op tafel kan leggen (Hau & Leuzinger-Bohleber, 2006). Door expressieve psychotherapy, waarin gebruik wordt gemaakt van vrije associatie als techniek wordt tegenoverdracht door de therapeut herkend en geinterpreteerd. De client wordt vervolgens met deze tegenoverdracht geconfronteerd en door middel van deze exploratie van interpersoonlijke gebeurtenissen kan aan het zelfbewustzijn en objectrelaties gewerkt worden (Sadhock & Sadhock, 2007).

Uit onderzoek blijkt dat er voldoende empirische evidentie bestaat om te kunnen concluderen dat Langdurige PsychoAnalytische Therapie (LPaT) een effectieve behandeling


(4)

9 is voor vele matige tot ernstige psychiatrische pathologieën (de Maat, 2007). Het is gericht op persoonsverandering, om de client sterker en minder kwetsbaar te maken. Op dit moment is nog niet goed duidelijk waar de afhankelijke trekken en separatie angst bij de client vandaan komen. Door het inzichtelijk maken van het innerlijke deel, en onbewuste behoeften en gedachten op te sporen, kan de client het verstoorde balans tussen de weerbaarheid (persoonlijkheidsfactoren) en de eigen levensomstandigheden aanpakken (de Maat, 2007).

10. Cognitieve gedragstherapie

De cognitieve gedragstherapeut zal de denkwijze van de client over hemzelf, de wereld en de toekomst onder de loep nemen. De client heeft een laag zelfbeeld, denkt dat niemand hem van zijn somberheid kan afbrengen en heeft soms het gevoel afgewezen te worden. Deze gedachten en gevoelens moeten worden geregistreerd en bijgehouden, om ze daarna met logica en oefeningen te testen op houdbaarheid. Zo zal de client inzien dat de cognities aan verandering onderhevig kunnen zijn, en worden nieuwe cognitieve schema’s ontwikkeld. De client krijgt huiswerk mee. De partner van de client wordt ook bij de behandeling betrokken, omdat hij de irrieele cognities heeft ontwikkel dat zij haar afwijst zodra ze even geen tijd voor hem heeft, wat de relatie belemmert. De client heeft tevens last van angsten en onzekerheden. Deze kunnen door gedragstherapie worden vermindert.

Een voorbeeld is exposure techniek, waarbij de client wordt blootgesteld aan zijn angst om bijvoorbeeld alleen te zijn. De angst voor het idee dat er iets engs gaat gebeuren wanneer hij zichzelf teveel inspant (hartritmestoornissen) kan verlaagd worden door exposuretechniek. Tevens is uit onderzoek gekomen dat activatie van gedrag bij de client een goede behandeling is voor zijn depressie (Sturmey, 2009). Vroeger werd behavioral activation een belangrijk element van CBT gezien, maar deze is een tijd vergeten. De client moet activiteiten die worden geassocieerd met positieve stemming hierarchisch indelen, waarbij elke week kleine en grotere doelstellingen worden gezet en geleidelijk de frequentie en de duur ervan wordt verhoogd (Sturmey, 2009).

2997 Max. 2500 10 % 250 = 2750


(5)

10 Referentielijst

American Psychological Association. (2007). Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM-IV-T/Bureau-editie. Harcourt Assessment

American Psychological Association. (2001). Publication manual of the American Psychological Association (5th ed.). Washington, DC: Author.

Balsis, S., Segal, D. L., Donahue, C. (2009). Revising the Personality Disorder Diagnostic Criteria for the Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders–Fifth Edition (DSM-V): Consider the Later Life Context. American Journal of Orthopsychiatry,79, 452–460.

Barlow, D.H. & Durand, V.M. (2009). Abnormal Psychology - An Integrative Approach. Belmont, CA: Wadsworth/Thomson Learning (5th edition).

Boelen, P. A., van den Bout, J., van den Hout, M. A., de Keijser, J. (2007). Treatment of Complicated Grief: A Comparison Between Cognitive-Behavioral Therapy and Supportive Counseling. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 75(2), 77-284.

Boelen, P. A., van den Bout, J., P.A., de Keijser, J. (1998). Behandelingsstrategieën bij gecompliceerde rouw en verliesverwerking. Bohn Stafleu van Loghum.

Van den Bossche, M. (2009). Rouw: lessen uit het verleden, visies voor de toekomst. Rondom Gezin, 37-41.

Dyce, J. A. (1997). The Big Five Factors of Personality and their Their Relationship to Personality Disorders. Journal of clinical psychologyY, 53(6), 587-593.

Hogan, N. S., Worden, J. W., Schmidt, L. A. (2004). An empirical study of the proposed complicated grief disorder criteria. Omega, 48(3), 263-277.

Hau, S., Leuzinger-Bohleber, M. (2006). Psychoanalytic Therapy. German Society for Psychoanalysis, Psychotherapy, Psychosomatics and Depth Psychology. Hamburger Sparkasse

Grant, S. Langan-Fox, J. (2006). Occupational stress, coping and strain: The

combined/interactive effect of the Big Five traits. Personality and Individual Differences,41, 719–732.

de Keijser, J. (2004).Gecompliceerde rouw. Diagnostiek en behandeling. Tijdschrift voor Psychotherapie, 30(2), 100-116.

Lichtenthal, W. G., Cruess, D. G., Prigerson, H. G. (2004). A case for establishing

complicated grief as a distinct mental disorder in DSM-V. Clinical Psychology Review, 24, 637–662.


(6)

11 de Maat, S. C. M. (2007) De effectiviteit van psychoanalytische therapie: kort als het kan,

lang als het moet’ (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam, 2007). Ontleend aan http://www.psychoanalytischinstituut.nl/pdf/SamenvattingPhDS.deMaatNPIwebsNL.p df

Miller, T. R. (1991). The Psychotherapeutic Utility of the Five-Factor Model of Personality: A Clinician’s Experience. Journal of Personality Assessment, 57(3), 415-433.

Nicolai, N. J. (2001). Hechting en psychopathologie: een literatuuroverzicht. Tijdschrift voor Psychiatrie, 43, 333-342.

O’connor, M., Lasgaard, M., Shevlin, M., Guldin, M. (2010). A confirmatory factor analysis of combined models of the Harvard Trauma Questionnaire and the Inventory of Complicated Grief-Revised: Are we measuring complicated grief or posttraumatic stress? Journal of Anxiety Disorders, in press, doi:10.1016/j.janxdis.2010.04.009 Sadock, B.J. & Sadock, V. A. (2007). Kaplan & Sadock's Synopsis of psychiatry. Behavioral

sciences/Clinical psychiatry (10th Edition). Baltimore: Williams & Wilkins.

Sturmey, P. (2009). Behavioral Activation Is an Evidence-Based Treatment for depression. Behavior Modification, 33, 818-630.

Widiger, T. A., Livesley, W.J., Clark, L.A. (2009) An Integrative Dimensional Classification of Personality Disorder. Psychological Assessment, 21(3), 243–255.