Processability Theory in de tweede-taalverwerving.
Processability Theory in de tweede-taalverwerving
Sugeng Riyanto (Universitas Padjadjaran)
Kongres Internasional 40 Tahun Program Studi Belanda Fakultas Ilmu Pengetahuan Budaya Universitas Indonesia
Depok 20 – 24 April 2010
(2)
Processability Theory in de Tweede Taalverving door Sugeng Riyanto
Processability Theory (afgekort met PT) is een theorie over de ontwikkeling van de tweede taalkennis bij de tweede taalleerders (hierna T2-leerders). Volgens de theorie kunnen T2-leerders in welke stadia dan ook taalelementen produceren en begrijpen die door de taalprocessor in het geheugen kunnen verwerkt worden op een bepaald moment. Daarom is het erg belangrijk om te weten te komen hoe er de samenstelling van de taalprocessor uitziet en hoe de taalprocessor de tweede taal (hierna T2) verwerkt. Op die manier kan men de onwikkeling van de tweede taalkennis bij de leerders voorpellen wat de productie en het begrijpen betreffen in veel talen (Pienemann 1998a, 1998b, 2005, 2006, 2007; Jordan 2004; VanPatten dan Williams 2007; Alhawary 2009; Sugeng Riyanto 2010).
De PT heeft een doel om hypotheses te vormen over de universele hiërarchie van verschillende middelen bij de verwerking van taal die te maken heeft met de procedurele vaardigheid die nodig is voor de verwerving van de te leren taal. Het proces wordt uitgevoerd door een taalprocessor in het hoofd van de T2-leerders (Pienemann 2005: 3). Zo kan men de stadia van de T2-verwerving voorspellen en de voorspelling is vatbaar voor verificatie.
De samenstelling van de taalprocessor is verantwoordelijk voor de taalverwerking in
real time en wordt bepaald door psychologische factoren, zoals het ophalen van woorden uit het mentale lexicon en werkgeheugens. De taalprocessor hoort nu bij het onderzoek van T2-verwerving en dit brengt psychologische beperkingen mee. De beperkingen hebben veel invloed op de verwerking van taal.
1. De samenstelling van de Processability Theory
De PT kent hiërarchie bij de verwerking van taal in het hoofd van taalverwervers (verwerkings hiërarchie). Deze hiërarchie is gebasseerd op het idee dat er een verwisseling van de grammaticale informatie in en tussen woordgroepen in de zin (Pienemann 1998a, 2005). De grammaticale informatie “derde persoon enkelvoud” is toegekend aan de kleine Peter en gaat in de zin:
(1) De kleine Peter gaat naar de bakker.
Men noemt deze relatie de congruentie tussen het onderwerp en de persoonsvorm. Volgens de Lexicale Functionele Grammatica (afgekort LFG) en de theorie van Levelt (1989) over taalproductie onderzoekt de taalprocessor bijvoorbeeld of de kleine Peter en gaat dezelfde grammaticale informatie bevatten. De grammaticale informatie ‘derde persoon enkelvoud’ wordt in de taalprocessor bewaard. De persoonsvorm ‘gaat’ heeft ook de grammaticale informatie ‘derde persoon enkelvoud’ die klopt met de grammaticale informatie van de kleine Peter. De taalprocessor vergelijkt de twee grammaticale informaties. Als de beide informaties elkaar kloppen, kunnen de woordgroepen samen een grammaticale zin vormen. De T2-leerders moeten ook zulke procedures ontwikkelen om grammaticale informaties bewaren en vergelijken. Zo leren ze beslissen of een zin grammaticaal is of niet in de doeltaal. In de zin:
(2) De kleine Peter ga naar huis.
(3)
De kleine Peter heeft de grammaticale informatie ‘derde persoon enkelvoud’ maar het werkwoord ‘eerste persoon enkelvoud’. De twee grammaticale informaties overeenstemmen niet. In het Nederland moet het onderwerp en de persoonsvorm overeenstemmen in persoon en getal. Zin (2) is een zin in tussentaal. De T2-leerder die de zin produceert heeft de regel ‘de overeenstemming tussen het onderwerp en de persoonsvorm’ nog niet helemaal beheerst. Dat de T2-leerder ga kiest in plaats van bijvoorbeeld gaan is al een prestatie, maar hij schiet net te kort.
Hetzelfde principe geldt ook bij de grammaticale informatie binnen een woordgroep, bijvoorbeeld twee boeken. De grammaticale informatie ‘meervoud’ is gespaard zowel bij twee als bij boeken. In het Nederlands moet de grammaticale informatie elkaar kloppen om een nominale groep te vormen. Beginnende T2-leerders produceren nog bijvoorbeeld twee boek (in het Indonesisch dua buku is buku ‘boek’ enkelvoud). In de LFG heet het proces feature unification.
De genoemde voorbeelden laten de verwerkingshiërarchie zien binnen de PT. De grammaticale informatie binnen een zin wordt vergeleken tussen woordgroepen onderling. Binnen de woordgoep wordt de grammaticale informatie overeengestemd tussen een woord en een ander woord in dezelfde woordgroep en dit gebeurt vóór de vorming van een zin.
Het proces van de grammaticale overeenstemming gaat volgens een bepaalde volgorde. Dat is het principe van de verwerkingshiërarchie. De nominale groep wordt samengesteld vóór de verbale groep. Daarna wordt de zin samengesteld. Een woord is een categorie, bijvoorbeeld ‘zelfstandig naamwoord’, ‘werkwoord’ en categoriale procedure is de verzemelplaats voor de grammaticale informatie zoals ‘enkelvoud’, ‘verleden tijd’. Daarom komt de categoriale procedure voor vóór de procedure van de nominale groep. De eerste versie van de verwerkingshiërarchie is als volgende (Pienemann 1998a, 2005):
1. Zonder procedure, bijvoorbeeld het woord ‘ja’;
2. De categoriale procedure, bijvoorbeeld de toevoeging van verleden tijd achtervoegsel –te bij werkte;
3. De procedure van de nominale groep, bijvoorbeeld meervoudige overeenstemming tussen twee woorden zoals twee woorden;
4. De procedure van de verbale groep, bijvoorbeeld de vooropplaatsing van de adverbium zoals Morgen ga ik naar Leiden;
5. De procedure van de zin, bijvoorbeeld de congruentie tussen het onderwerp en de persoonsvorm: Ik ga/Hij gaat/Wij gaan;
6. De procedure van samengestelde zinnen, bijvoorbeeld de vorming van de hoofdzin en de bijzin: Ik zeg dat hij morgen naar Leiden gaat.
De taalleerders bouwen hun grammaticale kennis volgens de hiërarchie. Hiervoor zijn er twee redenen (Pienemann 2007: 141): (a) de hiërarchie is implicationeel, dat betekent dat iedere procedure een voorwaarde is voor de andere procedure; (b) de hiërarchie laat de route van verwerving. De taalleerders hebben geen andere keuze. Ze moeten de hiërarchie gewoon volgen. De volgorde ligt vast. Op die manier stelt de samenstelling van ‘language generation’ beperking ten opzichte van de ontwikkeling van taalkennis (Pienemann 2007: 141). Zo kan de taalleerder zichzelf plaatsen. Als hij zich in stadium 3 bevindt, namelijk dat hij nog maar de grammaticale informatie
(4)
binnen een woordgoep kan verwisselen, heeft hij problemen om een zin te produceren die verwisseling van de grammaticale informatie tussen woordgroepen onderling.
2. Hypothesis Ruimte (Hypothesis Space)
De verwerkingshiërarchie staat vast en geeft de vaste volgorde van de ontwikkeling van de T2-kennis. De leerder moet de volgorde volgen. Tegelijkertijd geeft de verwerkingsprocedure die zich ontwikkelt in ieder stadium een kleine vrijheid aan de leerder om de grammatica van T2 te bouwen. Hypothesis Ruimte verbindt de strakke verwerkingshiërarchie en de vrijheid bij de leerders om zijn eigen weg te zoeken in ieder stadium, zodat hij een oplossing kan vinden voor zijn probleem (Pienemann 2007: 141).
In stadium 3 (de procedure van de nominale groep) kan de grammaticale informatie verwisseling alleen binnen een woordgroep plaats vinden. Daardoor kan de leerder in het stadium geen grammaticale structuur verwerken die zich boven de procedure van de nominale groep bevindt, bijvoorbeeld de congruentie tussen het onderwerp en de persoonsvorm (stadium 5). De T2-leerder mag zijn eigen weg volgen. Zo produceert hij verschillende gevarieerde tussentalige structuren. In de volgende voorbeelden ziet men tussentaal Engels als T2 (Pienemann 2007: 141):
(3) Where he been? Waar hij geweest? (4) Where has been? Waar is geweest? (5) Where he has been? Waar hij is geweest?
(6) He has been where? Hij is geweest waar?/Hij is waar geweest? De taalleerder probeert zijn eigen weg zoeken om de positie van het hulpwerkwoord van tijd te plaatsen in vraagzinnen met een vraagwoord, omdat hij zich nog bevindt in stadium 3, maar hij is genoodzaakt de zin te produceren door de communicatieve behoefte. In voorbeeld (3) tot en met (6) haalt de taalleerder iets weg of gebruikt tussentalige structuren om verwisseling van een zinsdeel tussen woordgroepen te vermijden. Het is een boeiende vraag of de structuren zich ook in de tussentaal Nederlands voordoen. De leerders van het NT2 zullen meer tussentalige structuren produceren omdat het Nederlands twee vormen van het hulpwerkwoord van tijd kent, namelijk hebben en zijn. Als ze eerder het Engels kent, wordt het hulpwerkwoord
hebben de basis.
3. Grammaticale Informatie Verwisseling en Feature Unification
De eerste versie van PT houdt zich bezig met de structuur van een woordgroep (een constituenten structuur bij Lexicale Functionele Grammatica) en met de informatie verwisseling binnen de structuur. Het proces van de informatie verwisseling stoelt zich op de zogenaamde feature unification. Het in het mentaallexicon van de leerder ingevoerde woord wordt gekarakteriseerd op de features die afhangen van de te leren taal. Peter is kategoriaal een zelfstandig naamwoord en is een eigennaam en feature
GETAL heeft de waarde als enkelvoud. De persoonsvorm leest is kategoriaal een werkwoord en heeft features GETAL, PERSOON, TIJD, en ASPECT.
Peter
GETAL = enkelvoud
(5)
leest
GETAL = enkelvoud
PERSOON = derde
TIJD = tegenwoordig
ASPECT = onvolooid
In de zin:
(7) Peter leest een krant.
moeten het onderwerp en het gezegde overeenkomen. De waarde van feature GETAL en PERSOON is verenigd (unified). Feature GETAL en PERSOON hebben de waarden derde en enkelvoud en die features horen bij Peter en leest. Die grammaticale informatie klopt met de vorming van een nominale groepprocedure en verbale groepprocedure. De twee procedures oveereenstemmen met de procedure van de zinsvorming.
In de PT heeft de feature unification te maken met de verwerkingshiërarchie die de richting van het proces leidt in de real time. De volgorde van is als volg:
1. geen verwisseling van de grammaticale informatie (geen feature unification);
2. wel verwisseling van de grammaticale informatie binnen één woordgroep; 3. wel verwisseling van de grammaticale informatie binnen één zin.
Toegepast op de morfologische hiërarchie van het NaVT is de richting van de verwerving als volg voorspeld (vergelijk Pienemann 2007):
1. achtervoegsel –te/–ten doet zich voor na
2. achtervoegsel meervoudsvorm –en die zich op zijn beurt voordoet na 3. achtervoegsel van het werkwoord derde persoon –t.
De PT is universeel en is dus van toepassing voor alle talen, zowel eerste als tweede talen. De theorie kan de grammaticale informatie verwisseling in welke talen dan ook (Pienemann 2007), hoewel de voorbeelden uit het Nederlands, het Engels, en het Duits (Pienemann 1998a).
Lexical Mapping
Lexical Mapping Theory is een onderdeel van de LFG (Bresnan 2001). De LFG bestaat uit drie niveaus van zelfstandige en paralelle representaties zoals te zien op Figuur 1, namelijk een argumentenstructuur, een functionele structuur, en een consituentenstructuur. De argumentenstructuur drukt “Wie doet wat aan wie” uit in de zin. Op grond van de universele hiërarchie bestaan de argumentenrollen uit een AGENS, ONDERVINDER, LOCATIEF, en THEMA.
De kern van een argument van een werkwoord wordt uitgedrukt in het lexicale lemma van het werkwoord, bijvoorbeeld de argumentrollen van werpt zijn AGENS, THEMA, en LOCATIEF (optioneel) en van ziet zijn ONDERVINDER en THEMA. (8) Jan (AGENS) werpt de bal (THEMA).
(9) Jan (AGENS) werpt de bal (THEMA) in het water (LOCATIEF). (10) Piet (AGENS) ziet geesten (THEMA).
(6)
De drie niveaus van de structuur in LFG wordt uitgebeeld in Figuur 1. De konstituentenstructuur (k-structuur) is gelijk als phrase structure en zet de structuur van de zin uiteen. De componenten van de k-structuur bestaan uit een werkwoord, een zelfstandig naamwoord, een verbale groep, een nominale groep, en dergelijke. De structuur van de componenten hangt af van bepaalde talen, bijvoorbeeld in het Indonesisch volgt een bijvoeglijk naamwoord op een zelfstandig naamwoord en in het Nederlands, het Duits, en het Engels is het omgekeerde het geval.
De functionele structuur (f-structuur) bevat de universele eenheid als ONDERWERP en VOORWERP. Deze structuur onderwerpt aan de eigenschap van een bepaalde taal. De structuur fungeert als een bindmiddel tussen een argumentenstructuur en een konstituentenstructuur.
Figuur 1
Drie Niveaus Structuren in de Lexicale Functionele Grammatica (LFG)
Zulke samenstelling geeft de mogelijkheid dat de universele argumentenrol uitgedrukt kan worden in verschillende vormen. In het Nederlands (ook in het Duits en Engels) kan de argimentenrol AGENS de vorm neemt als een grammaticaal
Argumenten- structuur
Functionele structuur
AGENS THEMA LOCATIE
SUBJ OBJ OBL
Konstituenten- NPsubj NPobj PP
structuur
Jan [werpt] de bal in hetwater
(7)
onderwerp net als een ONDERVINDER. Een ander argument kan echer ook de vorm hebben als onderwerp, bijvoorbeeld in een passieve zin als:
(11) De bal is door Jan geworpen.
In zin () is de thema het onderwerp. De relatie tussen argumentenstructuur (a-structuur) en de andere structuren is gevarieerd in een bepaalde taal en ook in andere talen. De gevarieerde relatie tussen wat uitgedrukt wil worden (a-structuur) en de manier om uit te drukken maakt gebruik van een grammaticale vorm. De relatie laat de expressiviteit in taal zien maar de relatie levert ook wat Levelt (1981) noemt als
the linearisation problem. Het product van de taalverwerker is linear, hoewel het ook mogelijk is dat het een product is van een niet lineare betekenis. De nonlineare realtie is te zien bij de congruentie tussen het onderwerp en de persoonsvorm. In dat geval staan PERSOON = 3 en GETAL = enkelvoud in twee plaatsen in het product van de taalverwerker. De twee sukjes informatie moeten samengesteld en geordend door de spreker. De tweede taalleerder kan de samenstelling en de ordening slechts doen als hij de verwerkingsprocedure heeft verwerft.
Het probleem van linearisation is ook aanwezig in de relatie tussen a-structuur en f-structuur. Zoals te zien bij de genoemde passieve zin kan de relatie tussen de betekenis en de manier van het uitdrukken variëren. Dit verschijnsel laat zien dat de relatie tussen de betekenis en de vorm niet altijd linear is (Pienemann 2007).
4. Unmarked Alignment
De zogenaamde Lexical Mapping Theory houdt zich bezig met het op kaart brengen van de a-structuur op de f-structuur. In de PT geldt de neutrale mapping als de
unmarked alignment, namelijk één op relatie één relatie tussen argumentenrollen en de grammaticale functies. In het Nederlands, Engels, en Duits vormt de agens = ONDERWERP de prototype of een automatische aassociatie tussen de a-structuur en de f-sructuur. Het is echter gebleken als men de passieve zin neemt dat de taal meer mogelijke relaties toestaat tussen de structuren. De kennis om de relaties te relateren onwikkelt zich stapgewijs in het proces van de T2-verwerving.
In de T2-verwerving wordt de unmarked alignment het beginpunt van het proces. De kanonische volgorde in de zin die de T2-leerders produceren is gebasseerd op het verschijnsel. Die volgorde is de meest typische zinsvolgorde in veel talen. De
unmarked alignment vereenvoudigt de taalverwerking in het hoofd van de T2-leerders, bijvoorbeeld: ze beschouwen alle nominale groepen als agens. De kanonische volgorde negeert alle vormen van de grammaticale informatieuitwisseling tijdens de taalverwerking.
Volgens de PT begint de T2-verwerving met de ongemarkeerde f-structuur en de verandering in relatie tussen de a-structuur en de f-structuur heeft een extra verwerkingsprocedure die de T2-leerders later zullen verwerven (Pienemann 2007: 145). De hypotheis unmarked alignment kan de richting van de T2-verwerving voorspellen. Bijvoorbeeld, in de passieve zin kan de relatie tussen de argumentenrol en de syntactische functie verschillen:
(12) Jan werpt de bal.
(8)
(13) werpt [AGENS, THEMA]
| |
SUBJ OBJ
(14) De bal is door Jan geworpen. (15) geworpen [AGENS, THEMA]
| |
Ø SUBJ (BEP)
Zin (12) en (14) vertellen over dezelfde zaak van twee deelnemers. In zin (14) is de bal het subject, terwijl het in zin (12) het object is. Jan is het subject in de actieve zin en wordt een prepositionele woordgroep in de passieve zin.
De mogelijke variaties in relatie tussen de argumentenrol en de syntactische functie storen de unmarked alignment. Daarvoor kunnen de functies van een nominale groep (subject, object, prepositionele groep, en dergelijke) bepaald worden door informatieuitwisseling van de konstituenten in de zin die hogere procedure in de verwerkingshiërarchie nodig heeft dan alleen maar een categoriale procedure. Daarom voorspelt de PT dat de passieve vorm in talen als het Engels, het Duits, en Nederlands later is verworven dan de actieve SPO (Pienemann 2007).
5. Verwerkinsprincipe
Voordat de tweede taalleerder een tweede taal leert moet hij eerst de verwerkingsprocedures in zijn eerste taal verwerven. De verwerkingsprocedures sluiten elkaar aan als volg: (1) de verwerkingsprocedures vullen elkaar in een fragment van een language generation; en (2) de informatie die verwerkt en gegenereerd is in een procedure is nodig voor de andere procedure. Zo vormen de verwerkingsprocedures een hiërarchie. Als er een element niet beschikbaar in een hiërarchie, kan het hogere gedeelte niet gevormd worden. De hiërarchie loopt op (incremental) (Kempen dan Hoenkamp 1987; Levelt 1989; Bot 1998) zoals in de volgende oplopende verwerkingsprocedures:
1. woord/lemma,
2. kategoriale procedure (lexicale procedure),
3. woordgroepsprocedure (de kern van de woordgroep), 4. zinsprocedure en woordvolgorde regel,
5. hoofdzin en bijzin.
Woorden moeten beshikbaar zijn voordat de grammaticale categorie geactiveerd wordt. De grammaticale categorie lemma moet klaar zijn voordat de categoriale procedure verwerkt wordt. Als de grammaticale categorie van de kern van de woordgroep beschikbaar is, kan de procedure de woordgroep vormen. Als de woordgroepsprocedure verwerkt is kan de functie van de woordgroep bepaald worden. Nu de woordgoep een functie heeft, kan hij een onderdeel van een zin
(9)
worden. Tenslotte kan pas de woordvolgorde van de zin samengesteld worden. Er wordt verondersteld dat de verwerkingsmiddelen verwerkt worden in overeenstemming met de volgorde van de activering van de verwerkingsprocedures. De oplopende procedures vormen een implicationele hiërarchie. Het implicationele karakter van de hiërarchie maakt het onmogelijk dat de verwerkingsmiddelen verwerkt worden voordat de andere voorwaarden beschikbaar zijn.
Wat zal het worden als er een element niet aanwezig is in een implicationele hiërarchie? Pienemann (2005: 13) hypothiseert dat de grammatica van de tweede taalleerder een zijweg zal inslaan op dat punt en de resterende hiërarchie vervangen wordt door middel van een directe aansluiting tussen de conceptuele structuur en en de oppervlakte structuur zolang er een lemma in het lexicon is dat met het concept klopt. Ter illustratie neemt men bijvoorbeeld de ontwikkeling van de woordvolgordesverwerving van tussentaal Nederlands. De volgorde van inversiezin in het Nederlands heeft een verwisseling van de grammaticale informatie nodig tussen het onderwerp en de persoonsvorm. Dit proces kan pas plaats vinden in de zinsprocedure. Als die informatieverwisseling niet kan verwerkt worden omdat de taalbeheersing van de tweede taalleerder nog onvoldoende is, zal hij een zijweg zoeken en een canonische volgorde produceren. Er wordt verondersteld dat de verwerkingsprocedures en de capaciteit om de grammaticale informatie te verwisselen zal implicationeel verwerft worden zoals te zien in Tabel 1.
Tabel 1: Hypothese Hiërarchie van de Verwerkingsprocedure
Procedure Niveau 1 Niveau 2 Niveau 3 Niveau 4 Niveau 5 Procedure-Z’ (samen-gestelde zin) - - - - + Procedure-Z (eenvoudige zin)
- eenvoudig eenvoudig
informatie verwisseling tussen woordgroepen informatie verwisseling tussen woordgroepen Procedure woordgroep (kern v.d. woordgroep) - - informatie verwisseling binnen woordgroep informatie verwisseling binnen woordgroep informatie verwisseling binnen woordgroep Procedure categorie (lexicale categorie)
- lexicale morfeem lexicale morfeem lexicale morfeem lexicale morfeem
Woord/lemma + + + + +
De bovengenoemde hiërarchie stoelt zich op de ideën van de Lexicale Functionele Grammatica (LFG) (Bresnan 2001). Het is namelijk zo dat de woordgroepen op de eerste drie niveaus in de hiërarchie verwerkt worden door middel van eenvoudige procedures die geen zinsprocedures zijn. Kort gezegd, de structuren op niveau 1, 2, en 3 kunnen niet grepresenteerd door middel van de regel Z Æ X, Y, Z omdat ze de procedure-Z nog niet hebben gepasseerd. Op die niveaus volgen de T2-leerders wel
(10)
een sluiproute. Ze maken gebruik van een vereenvoudigde procedure, namelijk de directe aansluiting (direct mapping) tussen argumentenstructuur en de functionele structuur. Ze letten eerder op de betekenis dan op de grammatica. De overdracht van informatie is belangrijker dan de vorm.
6. Slot
De Processability Theory is een recente theory die in staat is om de ontwikkeling van een tussentaal te verklaren (VanPatten dan Williams 2007; Sugeng Riyanto 2010). Door middel van een implicationele schaal vindt iedere stadium van T2-leerder een plaats op grond van de taal die hij produceert. De theory kan ook een omweg zoeken voor de variabiliteit binnen de tussentaal. De eerste taal heeft een zekere maar niet de enige invloed op de ontwikkeling van de tussentaal. De theory verklaart verder waarom de T2-leerder een bepaalde structuur later verwerpt dan een andere structuur aan de hand van de verwerkingsprocedure. De moelijkheid ontstaat pas als de T2-leerder een bepaalde constructie moet produceren terwijl hij zich eigenlijk nog niet in de benodigde ontwikkelingsfase bevindt. Woorden zijn een belangrijk begintpunt in de T2-verwerving. Daarom is het succes van de T2-verwerving hangt voornamelijk aan het succes van het goed leren van woorden. Laat de T2-leerders eerst woorden goed leren, daarna de woordgroepen, dan eenvoudige zinnen, en tenslotte samengestelde zinnen.
Bibliografie
Alhawary, M.T. 2009. Speech processing prerequisites or L1 transfer? Evidence from English and French L2 learners of Arabic, Foreign Language Annals, 42(2), 367-391.
Bot, K. de. 1992. A Bilingual production model: Levelt’s “speaking” model adapted.
Applied Linguistics, 13 (1), 1─24.
Bot, K. de. 1998. Does the formulator know its LFG? Bilingualism: Language and Cognition, 1 (1), 25─26.
Bresnan, J. (ed.). 1982. The Mental Representation of Grammatical Relation. Cambridge, MA: MIT Press.
Bresnan, J. 2001. Lexical-Functional Syntax. Oxford: Blackwell.
Bresnan, J. dan J. Kanerva. 1989. Locative inversion in Chichewa: A case study of factorization in grammar. Linguistic Inquiry 20: 1─50.
Jordan, G. 2004. Theory Construction in Second Language Acquisition. Amsterdam, Philadelphia: John Benjamins.
Kempen, G. dan E. Hoenkamp. 1987. An incremental procedural grammar for sentence formulation. Cognitive Science 11: 201─258.
Levelt, W.J.M. 1981. The speaker’s linearization problem. Philosophical Transaction, Royal Society, London, B296, 305─315.
Levelt, W.J.M. 1989. Speaking: From Intention to Articulation. Cambridge, MA: MIT Press.
(11)
10 Levelt, W.J.M. 2000. Met Twee woorden Spreken. (Seri Simon Dik Lezing).
Amsterdam: Vossiuspers Aup.
Pienemann, M. 1981. Der Zweitspracherwerb Ausländischer Arbeiterkinder. Bonn: Bouvier.
Pienemann, M. 1998a. Language Processing and Second Language Development: Processability Theory. Amsterdam, Philadelphia: John Benjamins.
Pienemann, M. 1998b. Developmental dynamics in L1 and L2 acquisition: Processability Theory and generative entrenchment. Bilinguaalism: Language and Cognition, 1(1), 1─20.
Pienemann, M. dan G. Håkansson. 1999. A unified approach towards the development of Swedisch as L2: a processability account. Studies in Second Language Acquisition, 21, 383─420.
Pienemann, M. 2005 (ed.). Cross-Linguistic Aspects of Procesaability Theory. Amsterdam, Philadelphia: John Benjamins.
Pienemann, M. 2006. Language processing capacity. Dalam C.J.Doughty dan M.H. Long (ed.) The Handbook of Second Language Acquisition. Maden, MA: Blackwell, 679─714.
Pienemann, M. 2007. Processability theory. Dalam B. VanPatten dan J. Williams (ed.), Theories in Second Language Acquisition: An Introduction. Mahwah, NJ, London: Lawrence Erlbaum,137─154.
Pienemann, M, B. Di Biase, dan S. Kawaguchi. 2005. Processability, typological distance and L1 transfer. Dalam M. Pienemann (ed.), Cross-Linguistic Aspects of Procesaability Theory. Amsterdam, Philadelphia: John Benjamins, 85─116. Sugeng Riyanto. 2010. Teori Keterprosesan Bahasa. Seminar Nasional Hasil
Sandwich 2009, Jakarta, 12 April 2010.
VanPatten, B dan J. Williams. 2007. Theories in Second Language Acquisition: An Introduction. New York, London: Routledge.
(1)
De drie niveaus van de structuur in LFG wordt uitgebeeld in Figuur 1. De konstituentenstructuur (k-structuur) is gelijk als phrase structure en zet de structuur van de zin uiteen. De componenten van de k-structuur bestaan uit een werkwoord, een zelfstandig naamwoord, een verbale groep, een nominale groep, en dergelijke. De structuur van de componenten hangt af van bepaalde talen, bijvoorbeeld in het Indonesisch volgt een bijvoeglijk naamwoord op een zelfstandig naamwoord en in het Nederlands, het Duits, en het Engels is het omgekeerde het geval.
De functionele structuur (f-structuur) bevat de universele eenheid als ONDERWERP en VOORWERP. Deze structuur onderwerpt aan de eigenschap van een bepaalde taal. De structuur fungeert als een bindmiddel tussen een argumentenstructuur en een konstituentenstructuur.
Figuur 1
Drie Niveaus Structuren in de Lexicale Functionele Grammatica (LFG)
Zulke samenstelling geeft de mogelijkheid dat de universele argumentenrol uitgedrukt kan worden in verschillende vormen. In het Nederlands (ook in het Duits en Engels) kan de argimentenrol AGENS de vorm neemt als een grammaticaal
Argumenten- structuur
Functionele structuur
AGENS THEMA LOCATIE
SUBJ OBJ OBL
Konstituenten- NPsubj NPobj PP
structuur
Jan [werpt] de bal in hetwater
(2)
onderwerp net als een ONDERVINDER. Een ander argument kan echer ook de vorm hebben als onderwerp, bijvoorbeeld in een passieve zin als:
(11) De bal is door Jan geworpen.
In zin () is de thema het onderwerp. De relatie tussen argumentenstructuur (a-structuur) en de andere structuren is gevarieerd in een bepaalde taal en ook in andere talen. De gevarieerde relatie tussen wat uitgedrukt wil worden (a-structuur) en de manier om uit te drukken maakt gebruik van een grammaticale vorm. De relatie laat de expressiviteit in taal zien maar de relatie levert ook wat Levelt (1981) noemt als the linearisation problem. Het product van de taalverwerker is linear, hoewel het ook mogelijk is dat het een product is van een niet lineare betekenis. De nonlineare realtie is te zien bij de congruentie tussen het onderwerp en de persoonsvorm. In dat geval staan PERSOON = 3 en GETAL = enkelvoud in twee plaatsen in het product van de taalverwerker. De twee sukjes informatie moeten samengesteld en geordend door de spreker. De tweede taalleerder kan de samenstelling en de ordening slechts doen als hij de verwerkingsprocedure heeft verwerft.
Het probleem van linearisation is ook aanwezig in de relatie tussen a-structuur en f-structuur. Zoals te zien bij de genoemde passieve zin kan de relatie tussen de betekenis en de manier van het uitdrukken variëren. Dit verschijnsel laat zien dat de relatie tussen de betekenis en de vorm niet altijd linear is (Pienemann 2007).
4. Unmarked Alignment
De zogenaamde Lexical Mapping Theory houdt zich bezig met het op kaart brengen van de a-structuur op de f-structuur. In de PT geldt de neutrale mapping als de unmarked alignment, namelijk één op relatie één relatie tussen argumentenrollen en de grammaticale functies. In het Nederlands, Engels, en Duits vormt de agens = ONDERWERP de prototype of een automatische aassociatie tussen de a-structuur en de f-sructuur. Het is echter gebleken als men de passieve zin neemt dat de taal meer mogelijke relaties toestaat tussen de structuren. De kennis om de relaties te relateren onwikkelt zich stapgewijs in het proces van de T2-verwerving.
In de T2-verwerving wordt de unmarked alignment het beginpunt van het proces. De kanonische volgorde in de zin die de T2-leerders produceren is gebasseerd op het verschijnsel. Die volgorde is de meest typische zinsvolgorde in veel talen. De unmarked alignment vereenvoudigt de taalverwerking in het hoofd van de T2-leerders, bijvoorbeeld: ze beschouwen alle nominale groepen als agens. De kanonische volgorde negeert alle vormen van de grammaticale informatieuitwisseling tijdens de taalverwerking.
Volgens de PT begint de T2-verwerving met de ongemarkeerde f-structuur en de verandering in relatie tussen de a-structuur en de f-structuur heeft een extra verwerkingsprocedure die de T2-leerders later zullen verwerven (Pienemann 2007: 145). De hypotheis unmarked alignment kan de richting van de T2-verwerving voorspellen. Bijvoorbeeld, in de passieve zin kan de relatie tussen de argumentenrol en de syntactische functie verschillen:
(12) Jan werpt de bal.
(3)
(13) werpt [AGENS, THEMA] | |
SUBJ OBJ
(14) De bal is door Jan geworpen.
(15) geworpen [AGENS, THEMA] | |
Ø SUBJ (BEP)
Zin (12) en (14) vertellen over dezelfde zaak van twee deelnemers. In zin (14) is de bal het subject, terwijl het in zin (12) het object is. Jan is het subject in de actieve zin en wordt een prepositionele woordgroep in de passieve zin.
De mogelijke variaties in relatie tussen de argumentenrol en de syntactische functie storen de unmarked alignment. Daarvoor kunnen de functies van een nominale groep (subject, object, prepositionele groep, en dergelijke) bepaald worden door informatieuitwisseling van de konstituenten in de zin die hogere procedure in de verwerkingshiërarchie nodig heeft dan alleen maar een categoriale procedure. Daarom voorspelt de PT dat de passieve vorm in talen als het Engels, het Duits, en Nederlands later is verworven dan de actieve SPO (Pienemann 2007).
5. Verwerkinsprincipe
Voordat de tweede taalleerder een tweede taal leert moet hij eerst de verwerkingsprocedures in zijn eerste taal verwerven. De verwerkingsprocedures sluiten elkaar aan als volg: (1) de verwerkingsprocedures vullen elkaar in een fragment van een language generation; en (2) de informatie die verwerkt en gegenereerd is in een procedure is nodig voor de andere procedure. Zo vormen de verwerkingsprocedures een hiërarchie. Als er een element niet beschikbaar in een hiërarchie, kan het hogere gedeelte niet gevormd worden. De hiërarchie loopt op (incremental) (Kempen dan Hoenkamp 1987; Levelt 1989; Bot 1998) zoals in de volgende oplopende verwerkingsprocedures:
1. woord/lemma,
2. kategoriale procedure (lexicale procedure),
3. woordgroepsprocedure (de kern van de woordgroep), 4. zinsprocedure en woordvolgorde regel,
5. hoofdzin en bijzin.
Woorden moeten beshikbaar zijn voordat de grammaticale categorie geactiveerd wordt. De grammaticale categorie lemma moet klaar zijn voordat de categoriale procedure verwerkt wordt. Als de grammaticale categorie van de kern van de woordgroep beschikbaar is, kan de procedure de woordgroep vormen. Als de woordgroepsprocedure verwerkt is kan de functie van de woordgroep bepaald worden. Nu de woordgoep een functie heeft, kan hij een onderdeel van een zin
(4)
worden. Tenslotte kan pas de woordvolgorde van de zin samengesteld worden. Er wordt verondersteld dat de verwerkingsmiddelen verwerkt worden in overeenstemming met de volgorde van de activering van de verwerkingsprocedures. De oplopende procedures vormen een implicationele hiërarchie. Het implicationele karakter van de hiërarchie maakt het onmogelijk dat de verwerkingsmiddelen verwerkt worden voordat de andere voorwaarden beschikbaar zijn.
Wat zal het worden als er een element niet aanwezig is in een implicationele hiërarchie? Pienemann (2005: 13) hypothiseert dat de grammatica van de tweede taalleerder een zijweg zal inslaan op dat punt en de resterende hiërarchie vervangen wordt door middel van een directe aansluiting tussen de conceptuele structuur en en de oppervlakte structuur zolang er een lemma in het lexicon is dat met het concept klopt. Ter illustratie neemt men bijvoorbeeld de ontwikkeling van de woordvolgordesverwerving van tussentaal Nederlands. De volgorde van inversiezin in het Nederlands heeft een verwisseling van de grammaticale informatie nodig tussen het onderwerp en de persoonsvorm. Dit proces kan pas plaats vinden in de zinsprocedure. Als die informatieverwisseling niet kan verwerkt worden omdat de taalbeheersing van de tweede taalleerder nog onvoldoende is, zal hij een zijweg zoeken en een canonische volgorde produceren. Er wordt verondersteld dat de verwerkingsprocedures en de capaciteit om de grammaticale informatie te verwisselen zal implicationeel verwerft worden zoals te zien in Tabel 1.
Tabel 1: Hypothese Hiërarchie van de Verwerkingsprocedure
Procedure Niveau 1 Niveau 2 Niveau 3 Niveau 4 Niveau 5 Procedure-Z’ (samen-gestelde zin) - - - - + Procedure-Z (eenvoudige zin)
- eenvoudig eenvoudig
informatie verwisseling tussen woordgroepen informatie verwisseling tussen woordgroepen Procedure woordgroep (kern v.d. woordgroep) - - informatie verwisseling binnen woordgroep informatie verwisseling binnen woordgroep informatie verwisseling binnen woordgroep Procedure categorie (lexicale categorie)
- lexicale morfeem lexicale morfeem lexicale morfeem lexicale morfeem
Woord/lemma + + + + +
De bovengenoemde hiërarchie stoelt zich op de ideën van de Lexicale Functionele Grammatica (LFG) (Bresnan 2001). Het is namelijk zo dat de woordgroepen op de eerste drie niveaus in de hiërarchie verwerkt worden door middel van eenvoudige procedures die geen zinsprocedures zijn. Kort gezegd, de structuren op niveau 1, 2, en 3 kunnen niet grepresenteerd door middel van de regel Z Æ X, Y, Z omdat ze de procedure-Z nog niet hebben gepasseerd. Op die niveaus volgen de T2-leerders wel
(5)
een sluiproute. Ze maken gebruik van een vereenvoudigde procedure, namelijk de directe aansluiting (direct mapping) tussen argumentenstructuur en de functionele structuur. Ze letten eerder op de betekenis dan op de grammatica. De overdracht van informatie is belangrijker dan de vorm.
6. Slot
De Processability Theory is een recente theory die in staat is om de ontwikkeling van een tussentaal te verklaren (VanPatten dan Williams 2007; Sugeng Riyanto 2010). Door middel van een implicationele schaal vindt iedere stadium van T2-leerder een plaats op grond van de taal die hij produceert. De theory kan ook een omweg zoeken voor de variabiliteit binnen de tussentaal. De eerste taal heeft een zekere maar niet de enige invloed op de ontwikkeling van de tussentaal. De theory verklaart verder waarom de T2-leerder een bepaalde structuur later verwerpt dan een andere structuur aan de hand van de verwerkingsprocedure. De moelijkheid ontstaat pas als de T2-leerder een bepaalde constructie moet produceren terwijl hij zich eigenlijk nog niet in de benodigde ontwikkelingsfase bevindt. Woorden zijn een belangrijk begintpunt in de T2-verwerving. Daarom is het succes van de T2-verwerving hangt voornamelijk aan het succes van het goed leren van woorden. Laat de T2-leerders eerst woorden goed leren, daarna de woordgroepen, dan eenvoudige zinnen, en tenslotte samengestelde zinnen.
Bibliografie
Alhawary, M.T. 2009. Speech processing prerequisites or L1 transfer? Evidence from English and French L2 learners of Arabic, Foreign Language Annals, 42(2), 367-391.
Bot, K. de. 1992. A Bilingual production model: Levelt’s “speaking” model adapted. Applied Linguistics, 13 (1), 1─24.
Bot, K. de. 1998. Does the formulator know its LFG? Bilingualism: Language and Cognition, 1 (1), 25─26.
Bresnan, J. (ed.). 1982. The Mental Representation of Grammatical Relation. Cambridge, MA: MIT Press.
Bresnan, J. 2001. Lexical-Functional Syntax. Oxford: Blackwell.
Bresnan, J. dan J. Kanerva. 1989. Locative inversion in Chichewa: A case study of factorization in grammar. Linguistic Inquiry 20: 1─50.
Jordan, G. 2004. Theory Construction in Second Language Acquisition. Amsterdam, Philadelphia: John Benjamins.
Kempen, G. dan E. Hoenkamp. 1987. An incremental procedural grammar for sentence formulation. Cognitive Science 11: 201─258.
Levelt, W.J.M. 1981. The speaker’s linearization problem. Philosophical Transaction, Royal Society, London, B296, 305─315.
Levelt, W.J.M. 1989. Speaking: From Intention to Articulation. Cambridge, MA: MIT Press.
(6)
10 Levelt, W.J.M. 2000. Met Twee woorden Spreken. (Seri Simon Dik Lezing).
Amsterdam: Vossiuspers Aup.
Pienemann, M. 1981. Der Zweitspracherwerb Ausländischer Arbeiterkinder. Bonn: Bouvier.
Pienemann, M. 1998a. Language Processing and Second Language Development: Processability Theory. Amsterdam, Philadelphia: John Benjamins.
Pienemann, M. 1998b. Developmental dynamics in L1 and L2 acquisition: Processability Theory and generative entrenchment. Bilinguaalism: Language and Cognition, 1(1), 1─20.
Pienemann, M. dan G. Håkansson. 1999. A unified approach towards the development of Swedisch as L2: a processability account. Studies in Second Language Acquisition, 21, 383─420.
Pienemann, M. 2005 (ed.). Cross-Linguistic Aspects of Procesaability Theory. Amsterdam, Philadelphia: John Benjamins.
Pienemann, M. 2006. Language processing capacity. Dalam C.J.Doughty dan M.H. Long (ed.) The Handbook of Second Language Acquisition. Maden, MA: Blackwell, 679─714.
Pienemann, M. 2007. Processability theory. Dalam B. VanPatten dan J. Williams (ed.), Theories in Second Language Acquisition: An Introduction. Mahwah, NJ, London: Lawrence Erlbaum, 137─154.
Pienemann, M, B. Di Biase, dan S. Kawaguchi. 2005. Processability, typological distance and L1 transfer. Dalam M. Pienemann (ed.), Cross-Linguistic Aspects of Procesaability Theory. Amsterdam, Philadelphia: John Benjamins, 85─116. Sugeng Riyanto. 2010. Teori Keterprosesan Bahasa. Seminar Nasional Hasil
Sandwich 2009, Jakarta, 12 April 2010.
VanPatten, B dan J. Williams. 2007. Theories in Second Language Acquisition: An Introduction. New York, London: Routledge.