Het College van Heemraden 1664-1809

125 deze voorzitter liep de directe communicatie over tal van zaken die de Ommelanden betroffen. Op 23 maart 1685 besloot de Hoge Regering het aantal leden van het heemradencollege met nog twee uit te breiden tot negen. De opperkoopman en stadsfabriek opzichter over de publieke werken Adriaan de Man kreeg als nieuw lid speciaal het toezicht over de bruggen, die gewoonlijk veel reparaties nodig hadden. In dat jaar fungeerde extra-ordinair raad van Indië Joan van Hoorn als president, en landdrost Vincent van Moock als vice-president van het heemradencollege. Ook de kapiteins van de buitenforten aan de oostzijde en aan de westzijde hadden zitting in het college. 48 Tijdens het vergaderen zaten de compagniesdienaren en burgers om en om rond de tafel. 49 Aangezien de leden van de Hoge Regering vaak onvoldoende tijd konden vrijmaken om heemradenpresident te zijn, werd die functie regelmatig vergeven aan een oud-gouverneur van een buitengewest. 50 De functie van vice-voorzitter werd waargenomen door de landdrost. De negen leden van het college verdeelden de taken als volgt: twee leden waren opperwijkmeesters ‘om de west’, twee ‘om de oost’ en twee ‘om de zuid’, in totaal 33 wijken. Eén lid was verantwoordelijk voor de ontvangst van het tiende van de schoven van de geoogste padi rijst van de ‘onuitgegeven’ landerijen, dat wil zeggen compagniesland. Eén van de leden fungeerde als ‘Gecommitteerde tot de saaken der Inlanderen’. Deze functionaris moest aanvankelijk vooral de illegale vestiging van Javanen in de Ommelanden tegengaan. 51 Meestal ging de verkiezing van een nieuw heemradencollege gepaard met een nieuwe verdeling van de wijkmeesters. Jaarlijks werden eerst de wijkmeesters van het Oosterveld, en een week later de wijkmeesters van het Westerveld in het vergaderlokaal van de heemraden geciteerd. De bode waarschuwde de wijkmeesters een week van tevoren. In plaats van de overleden en verhuisde wijkmeesters werden nieuwe aangesteld, aan de hand van een namenlijst die door de wijkmeesters zelf was opgesteld. Na ‘examinatie en omvraag’ kozen de heemraden naar gewoonte uit deze lijst. Deze keuze moest vervolgens worden goedgekeurd door de Hoge Regering. 52 Het College van Heemraden was samen met de wijkmeesters verantwoordelijk voor de bevolkingsregistratie in de Ommelanden. In december waarschuwde de bode de wijk- en buurtmeesters dat zij tegen het einde van die maand hun ‘wijkrollen’, de personenregistratie in wijkboeken, moesten inleveren. In 1706 werd besloten dit voortaan in augustus te doen, aangezien de natte moesson het vaak verhinderde om een nauwkeurige opgaaf te bezorgen. 53 Ook daarna werd er door de wijkmeesters nog dikwijls met de opgaven gerommeld. Deze moesten de heemraden verwerken tot een ‘generale wijkrol der Ommelanden’ die samen met de generale wijkrol van de stad vervaardigd door het College van Schepenen jaarlijks naar Nederland werd gezonden. De administratie van de heemraden werd verzorgd door een secretaris. Het college had een secretaris in dienst, een bode en een of meerdere landmeters en onderlandmeters die landmetingen verrichtten en kaarten maakten. Ook telde het heemradenkantoor twee klerken. Telkens wanneer een nieuwe secretaris werd benoemd, ontving hij alle gebundelde archieven en papieren, en een register daarop. Ook droeg hij zorg voor een register van oude en nieuwe kaarten. In de ‘rolle van de padie’ hield hij bij hoeveel bos padi er was opgeleverd en naar ’s compagnies graanmagazijn was gebracht door de rijstverbouwende gebruikers van compagniesland. Vermoedelijk heeft de secretaris ook de administratie van vóór 1664 onder zich gehad. Daaronder bevonden zich erfbrieven uit de jaren 1634-1639, en een erfbriefboek uit 1661-1697. 54 Het College van Heemraden hield kantoor in een pand buiten de stadsmuren, aan de oostzijde van de stad. Buiten het heemradenkantoor was een fraaie tuin met boomgaard, waar door het College van Diakenen jaarlijks het zogenoemde manggafeest voor de weeskinderen werd georganiseerd. De landdrosten moesten de vergaderingen van heemraden bijwonen. Overtreders van de plakkaten op bijvoorbeeld het schoonhouden van wegen en onderhouden van bruggen, evenals het illegaal gesloten houden van waterdammen, konden op het kantoor worden ontboden. Dit was het recht om ‘assurante ingelanden’ te citeren. Heemraden waren gerechtigd geldboetes te innen maar mochten geen lijfstraffen uitdelen. Het College van Heemraden hield toezicht op de licenties op suikermolens, steen- en pannenbakkerijen, en kalkbranderijen. Ook was het verantwoordelijk voor het toezicht op de landerijen en de bossen die de Compagnie toebehoorden. Van de landerijen werd gewoonlijk tien procent van de padi-opbrengst gevorderd. Heemraden zagen toe op de conservering van compagniesbos, de kapvergunningen en het illegaal weghalen van brandhout. Sommige compagnieslanderijen en ook een aantal vispoelen werden verhuurd. Pachtpenningen moesten overigens ook worden betaald door de bewoners van een aantal kampongs die op compagniesland waren gevestigd. De heemraden 126 waren ook verantwoordelijk voor de inning van de rijtuigenbelasting. In de resolutieboeken van het college zijn lijsten met rijtuigeneigenaars opgenomen. Het archief van het College van Heemraden, hoewel beperkt in omvang, is de belangrijkste bron voor de geschiedenis van de Ommelanden van Batavia. Het bevat gegevens over de ontwikkeling van de plattelandseconomie, de waterhuishouding, ‘Indonesische’ groepen etnisch vermengd tot de ‘orang Betawi’, de Aziatisch-Bataviase groep, Chinezen, landontginning en -bezit en oude plaatsnamen. Op voorstel van gouverneur-generaal Daendels werd het College van Heemraden op 7 februari 1809 opgeheven. De leden werden bedankt voor hun bewezen diensten en ontslagen, terwijl het College van Schepenen de opdracht kreeg alle taken van Heemraden over te nemen. 55 De ‘Gecommitteerde tot en over de zaken van den inlander’ moest in het ambtsgebied van de landdrost civiele en huiselijke zaken en geschillen oplossen. Ook werd de bestuurlijke indeling van de Ommelanden herzien. Voortaan werden de Ommelanden verdeeld in vier schoutambten, ieder met hun eigen schout en onderschouten die in hun eigen district in speciale schoutswoningen werden ondergebracht. 56 Het aantal inlandse commandanten werd teruggebracht van dertien tot zeven. 57

4. Het College van Huwelijkse en Kleine Gerechtszaken 1656-1812

In 1632 besloot de Hoge Regering dat schepenen tevens als commissarissen van huwelijkse zaken zouden optreden. Dit betekent dat het vroege archief van de schepenbank ook diverse huwelijksakten bevat, die schepenen in hun hoedanigheid van commissaris opmaakten. Per 1 juni 1641 kregen de Commissarissen van Huwelijkse Zaken naar Amsterdams voorbeeld een zelfstandig kantoor met een eigen president of voorzitter. Na 3 juni 1656 werd dit het College van Commissarissen van Huwelijkse en Kleine Gerechtszaken genoemd. De Hoge Regering bepaalde op die datum dat de schepenen elke maand twee, of drie leden zouden aanwijzen om over kleine gerechtszaken te zitten, samen met een evenzo aan te wijzen lid van het College van Huwelijkse Zaken. Het ging daarbij om zaken die eigenlijk tot het takenpakket van de schepenen behoorden en niet meer bedroegen dan een boete van 100 realen, ‘alle civiele actiën van injuriën, kyvagiën, veghten, quetsingen en diergelijcke’. In 1673 werden deze twee gecommitteerde schepenen uit dit College voor kleine zaken weggenomen en werd de afdoening van kleine zaken geheel overgedragen aan het College van Huwelijkse Zaken, dat voortaan definitief het College van Huwelijkse en Kleine Zaken heette. Aangezien dit college voortaan zelf kleine gerechtszaken mocht afhandelen zonder assistentie van gecommitteerde schepenen, ontstond in feite een nieuw rechtscollege. 58 Twee leden namen de huwelijkse zaken waar, en twee leden de kleine gerechtszaken. Dit college werd voorgezeten door een compagniesdienaar in de rang van opperkoopman, of een oud-gouverneur, evenals dat bij het heemradencollege het geval was. In 1812 werd dit College opgeheven en ging de bevoegdheid ervan over naar de Magistraat van Batavia. 59 Het ambt van secretaris of geheimschrijver van het College van Commissarissen van Huwelijkse Zaken kon samenvallen met dat van publiek notaris. Althans, toen secretaris en vrijburger Nicolaes de With in 1660 overleed kwam zijn ambt ‘als een publicq notaris plaetse’ te vaceren. Verscheidene vrijburgers boden zich aan om de vacature te vervullen. Anthony Huysman werd door de Hoge Regering aangesteld tot nieuwe secretaris, terwijl Philip Kanselaer werd aangesteld als nieuw publiek notaris. 60 Huysman bleef naast zijn secretarisambt als publiek notaris doorwerken. Hij was als notaris geadmitteerd door het Hof van Holland en van 1646-1673 in Batavia actief als notaris en vanaf 1660 dus ook als secretaris van het College van Huwelijkse Zaken. Hij liet een omvangrijk archief na. Van Kanselaer is niets bekend, en zijn voorbeeld toont aan dat er meer notarissen geweest zijn dan de lijst in deze verzamelinventaris vermeldt. De commissarissen voor huwelijkse zaken waren na 1656 verantwoordelijk voor het inschrijven van de geboden in de zogenoemde gebodenboeken. De huwelijkse geboden werden drie zondagen achtereen in een van de kerken afgekondigd: voor Nederlanders in de Nederduitse stadskerk; voor Mardijkers in de Binnen- of Buiten-Portugese kerk, en voor Maleistaligen in de Maleise kerk. Kwamen de predikanten geen bezwaren tegen een voorgenomen huwelijk ter ore, dan lieten zij dat aan de commissarissen weten. Ook schreven zij de namen in het register van huwelijksafkondigingen. De commissarissen moesten er op toezien dat er geen wettige beletselen waren voor een huwelijk. De Bataviase Statuten schreven immers voor dat de burgers ‘niet mogen trouwen christenen met onchristenen, heyden of mooren’ Indiase moslims. Slaven mochten niet met vrije vrouwen trouwen, en slaven van verschillende lijfheren mochten in principe ook niet met elkaar trouwen. Compagniesdienaren mochten alleen 127 met toestemming van de gouverneur-generaal trouwen. 61 Zowel de kerkelijke huwelijksadministratie als die van commissarissen van huwelijkse zaken is later opgenomen in de archieven van de Burgerlijke Stand.

5. Het College van Boedelmeesters van Chinese en andere Onchristen Sterfhuizen

De Boedelkamer, 1640-1885 Op 26 mei 1640 stelde de Hoge Regering een College van Boedelmeesters voor de Chinese sterfhuizen aan, kortweg ‘de boedelkamer’ genoemd. 62 In deze sterfhuizen was regelmatig sprake van fraude en malversaties met de nalatenschappen. Om dit tegen te gaan, wilde de Hoge Regering de erfeniskwesties onder de Chinezen strikt reguleren. Twee Nederlanders en twee Chinezen vormden vanaf dat jaar de boedelkamer van Chinese en later ook andere Aziatische sterfhuizen. De Chinese leiders hadden aanvankelijk grote moeite met deze instelling. Zij vatten de koloniale bemoeienis met Chinese nalatenschappen op als inbreuk in hun rechten. Sommige Chinezen verlieten Batavia zelfs om de boedelkamer te ontlopen. Na vele Chinese protesten stemde de Hoge Regering in 1648 in met de afschaffing van de boedelkamer. Eind 1655 werd de boedelkamer echter al weer om dezelfde redenen als voorheen opgericht. 63 Na verloop van tijd ging het niet alleen meer om de boedels van Chinezen, en werden enkele Javanen opgenomen in het bestuur. In 1752 bijvoorbeeld waren behalve vier Nederlanders een opperkoopman, een burger, een onderkoopman en nog een burger ook vier Aziaten lid: Soeta Wangsa als kapitein van de Ooster-Javanen naast de Chinees Tan Souko; Bakti de kapitein van de Westzijdse Javanen naast de Chinees Que Hoko. 64 De archieven laten zien dat de boedelkamer ook regelmatig de testamenten behandelde van mensen uit de Moorse en Arabische gemeenschap. In feite gaat het dus – zoals de naam aangeeft – om in principe alle niet-christelijke bevolkingsgroepen. Het archief van boedelmeesters lijkt sterk op dat van het College van Weesmeesters. De ordonnantie voor de boedelkamer 1642 was – op enkele wijzigingen en latere veranderingen na – gekopieerd van die van de weeskamer. Het boedelkamerarchief bevat evenals het weeskamerarchief boedelmeesterkennissen verklaringen van boedelmeesters en kopie- testamenten verzameld in het Chinese hospitaal, venduboeken ten overstaan van boedelmeesters, grootboeken en journalen van kapitalen etc. etc. Wat nog van dit archief resteert, is dan ook belangrijk voor de geschiedenis van de overzeese Aziaten vooral Chinezen in Batavia. Helaas is het grootste gedeelte van dit archief verloren gegaan. De leden van deze Chinees-Aziatische boedelkamer werden jaarlijks genomineerd door het schepencollege, en gekozen door de Hoge Regering. Wanneer een Chinees overleed, moesten de weduwen, familieleden, buren, zelfs slaven de president van de boedelkamer ‘datelijck op staende voet’ van het overlijden in kennis stellen. Nalatigheid hierin werd direct beboet met 25 realen en zonodig met lijfstraffen. Wanneer een Bataviase Chinees op zee overleed, moest de kapitein van het schip dadelijk met getuigen de papieren van de overledene inventariseren en in bewaring nemen totdat hij in Batavia arriveerde. Enkele gecommitteerden van de boedelkamer inventariseerden na deze kennisgeving onmiddellijk de in- en uitstaande schulden van de overledene, en de goederen en effecten contante middelen. Wanneer de wettige erfgenamen minderjarig, absent of onvermogend waren, dan werden de goederen bij publieke verkoping aan de meestbiedende verkocht, en de crediteurs uitbetaald. Minderjarigen werden uit de maandelijkse rente van het kapitaal onderhouden. En evenals dat bij Europese wezen het geval was, werden de Chinese wezen ‘bij goede luyden in de cost bestelt ende nae haer gelegentheyt opgetrocken ende grootgemaeckt’. 65 De boedelmeesters hadden tevens het opzicht over het Chinese ziekenhuis. Zij waren gerechtigd belasting te heffen op begrafenissen, bruiloften en toneelspelen het Chinese wayang. Het belastinggeld werd gebruikt voor het onderhoud van arme en zieke personen in de Chinese gemeenschap. 66 De invloed van de Hoge Regering en het schepencollege op de boedelkamer was groot. De boedelkamer moest evenals andere Bataviase colleges jaarlijks financiële verantwoording afleggen aan het schepencollege en de Hoge Regering. De bewaard gebleven bundels met extract-resoluties van deze en incidenteel ook andere stedelijke colleges geven aan dat de Chinese boedelkamer goed was ingebed in het geheel van stedelijke instellingen. Hoewel het aantal Aziaten te Batavia veel groter was dan het aantal Europeanen of christenen, was de boedelkamer in vergelijking met de weeskamer in de zeventiende eeuw een arme instelling. In 1680 klaagden de boedelmeesters bij de Hoge Regering dat zij dagelijks processen moesten voeren over het redden van door Chinezen nagelaten boedels. Aangezien de kosten van het procederen werden verhaald op de