Het College van Diakenen 1648

131 diakenen al vóór dat jaar een eigen administratie bijhielden: een kasboek voor de grote kas, collecteboeken, maandrekeningen journalen, grootboeken, een uitdelingsboek de kleine kas, en de maandrekeningen van het armenhuis en het weeshuis. 89 Vanaf 1648 was een afzonderlijk College van Diakenen werkzaam dat bestond uit vijf leden. Het jaar daarop werd dit college uitgebreid tot zes leden, in 1669 acht, in 1671 tien en in 1682 twaalf. Het diakencollege vergaderde evenals de kerkenraad in de consistoriekamer van de Nederduitse kerk. Toch opereerde het diakencollege vrijwel geheel onafhankelijk van de kerkenraad. De administratie van het College van Diakenen was zeer omvangrijk en van het oorspronkelijke archief resteert gelukkig nog veel. De administraties van het weeshuis en het armenhuis zijn echter verloren gegaan. De belangrijke resolutieboeken van diakenen zijn aanwezig vanaf 1700. Het College van Diakenen vergaderde in de achttiende eeuw ongeveer twee keer per maand. Begin februari kwamen diakenen bijeen om nieuwe leden te benoemen. Elk jaar trad de helft van het college af, zodat de leden niet langer dan twee jaren zitting hadden. Na het benoemen van de nieuwe leden werden de volgende functies verdeeld: – twee buitenregenten voor het weeshuis; – twee buitenregenten voor het armenhuis; – twee visitateurs voor de ‘buitenarmen’ de thuis onderhouden armen; – twee proces- en legaatbezorgers verantwoordelijk voor de inning van boeten voor o.a. de Raad van Justitie, en de inning van schenkingen, erfenissen, geld uit de armenbussen e.d.; – een boekhouder voor de lopende maandrekeningen; – een grootkassier voor de algemene financiële administratie; – een kleinkassier voor de uitbetaling van steun aan uitwonende armen; – een scriba of ‘resolutiehouder’ die de resolutieboeken bijhield. Het College van Diakenen droeg zorg voor de weesinrichtingen en vanaf 1683, toen adoptie beter werd geregeld, in toenemende mate ook voor de zorg voor buitenechtelijke kinderen. Veel Indo-europese kinderen vonden een plaats in het weeshuis, of bij particulieren thuis. In de zeventiende eeuw onderhield de diakonie veel Aziatische armen die verspreid in de stad woonden. Na een drastische reorganisatie van de armenzorg aan individuele armen, werd in 1684 het armenhuis de belangrijkste opvangplaats voor zieken, armen en krankzinnigen. Aangezien ook het aantal leprozen in de stad steeds meer toenam, werd in 1666 een lazarushuis dicht bij het fortje Anké gebouwd. Vanwege het besmettingsgevaar werd in 1681 op het eiland Purmerent een lazarushuis gebouwd en werden de leprozen overgeplaatst. Hoewel het lazarushuis formeel niet onder het College van Diakenen viel, trok deze instelling vanaf 1690 wel haar inkomsten uit de kerkelijke collecten. Evenals de diakenen en kerkmeesters zie hieronder, moesten de twee buitenregenten van het lazarushuis jaarlijks hun financiële administratie de jaarrekeningen verantwoorden. Dit werd door hen gedaan in het vergaderkantoor van het College van Huwelijkse en Kleine Gerechtszaken.

3. Het College van Kerkmeesters 1655

In 1655 stelde de Hoge Regering twee kerkmeesters aan, wie het beheer over de kerkelijke goederen werd toevertrouwd. Onder die kerkelijke goederen vielen de kerkgebouwen, de kerkhoven, en de roerende goederen in de kerken bijvoorbeeld banken en stoelen, lampen, avondmaalsgerei. De kerkenraad zelf had geen zeggenschap over de materiële zaken. Het was de taak van de kerkmeesters de kerk te voorzien van alle materiële middelen. De Hoge Regering gold daarbij – evenals een stedelijke magistraat in de Republiek – als ‘opperkerkmeester’. We vinden de door gouverneur-generaal en raden goedgekeurde jaarrekeningen van kerkmeesters jaarlijks terug in de resolutieboeken van de Hoge Regering. Aanvankelijk waren er alleen twee kerkmeesters voor de Nederduitse stadskerk. In 1665 kreeg de Portugese Binnenkerk twee eigen kerkmeesters. De inkomsten van deze kerk waren evenals die van de Nederduitse kerk afkomstig uit het grafgeld, de verkoop van graven, de verhuur van doodskleden en de rente over gespaard kapitaal. De jaarrekeningen zijn de belangrijkste bron over de inkomsten en uitgaven van de kerkmeesters. Voor de zeventiende eeuw zijn dit vrijwel de enige bronnen. De Nederduitse kerk, de Portugese Binnenkerk, en de Portugese Buitenkerk hadden eind zeventiende eeuw hun eigen doodgravers. De Bataviase burgers die hoorden bij de stadskerk werden begraven op het ‘Hollandsche kerkhof’. De doodgravers hielden de begrafenisboeken ‘doodgraverrollen’ bij en moesten hierover verantwoording afleggen aan de kerkmeesters. Ook werd de verhuur en verkoop van graven, en de verhuur van begrafenismaterialen bijgehouden. Bovendien hielden kerkmeesters de 132 doodgraverrollen bij van de overleden personen in het compagniehospitaal de ‘hospitaalsdoodrol’, en van degenen die op de slavenkerkhoven ter aarde werden besteld. De doodgraverrollen van het Hollandse kerkhof, het Binnen-Portugese kerkhof, het Buiten-Portugese kerkhof, het slavenkerkhof op het Westerveld en dat op het Oosterveld zijn voor zover bewaard gebleven opgenomen in het archief van de Burgerlijke Stand.

4. De Gereformeerde kerkenraad van Semarang 1753

In de vroege achttiende eeuw begonnen de Bataviase predikanten regelmatig bezoeken af te leggen aan andere plaatsen op Java waar VOC- garnizoenen lagen en dus pastoraal werk gedaan moest worden, en doop en avondmaal bediend. 90 In 1712 overhandigde ds Abraham Feylingius aan de Bataviase kerkenraad het visitatierapport van zijn kerkelijke visitaties of bezoeken aan Rembang, Semarang, Tegal, en Cirebon. De Protestantse gemeente was in die plaatsen toen nog marginaal. In Ceribon bijvoorbeeld vierde deze dominee het avondmaal met slechts één persoon: resident Jongbloet. Rapporten van ds Antoni Hoijer 1716, ds Philip Capelle 1719, ds Jacobus Canter Visscher 1729 en ds Johannes Wagardus 1738 geven eveneens aan dat de werkzaamheden van de Bataviase predikanten op Java zich beperkte tot de christenen onder de Europeanen. Na de Chinese Opstand van 1741-1743 en een nieuw contract met de Susuhunan van Mataram werd de positie van de VOC op Java sterker. Gouverneur-generaal G.W. van Imhoff, in 1743 aan de macht gekomen, stond als Lutheraan sympathiek tegenover de uitbreiding van het christendom op Java. Religieuze ijver en goed staatsmanschap gingen in zijn ogen samen. Tijdens een bezoek aan het Hof van Kartasura in 1746 besprak Van Imhoff met de Susuhunan de plaatsing van twee predikanten, een in Semarang en een in Surabaya. De predikant van Semarang zou ook Surakarta, Tegal, Cirebon, Jepara en Rembang elke drie maanden moeten bezoeken. Pas in 1753 kon de Bataviase kerkenraad enkele predikanten naar Semarang zenden. De predikant Johannes Wilhelmus Swemmelaar vestigde zich permanent aldaar en richtte er een kerkenraad op. In een uitvoerig verslag 1756 berichtte hij over de kleine groepen christenen ten westen Pekalongan, Tegal en ten oosten van Semarang Kuala Demak, Jepara, Juwana, Rembang, Gresik, Surabaya, Pasuruan, Bangkalan en Sumenep Madura. Ook ten zuiden van Semarang, landinwaarts, waren er christenen, te Ungaran, Salatiga en Bogo, en Yogyakarta. Opvallend is dat de Lutheranen en Katholieken een flink deel van de christelijke gemeenten in genoemde plaatsen uitmaakten. Lutheranen namen in de regel deel aan de avondmaalsviering. In Tegal bouwde de Lutherse resident Carel Gustaef Falk de eerste kerk, in Surabaya de Lutherse resident Abraham Christoffel Coertsz in 1759. Van al die kerken zijn geen archieven bewaard gebleven. De kerkenraad van Semarang fungeerde echter als centrale kerkenraad, van waaruit de predikanten regelmatig visitaties naar de naburige plaatsen verrichtten om te dopen en te prediken. De bewaard gebleven kerkenraadnotulen van de Nederduits Gereformeerde kerk te Semarang zijn bewaard gebleven vanaf de oprichting van de eerste permanente kerkenraad door ds J.W. Swemmelaar in november 1753. Deze archieven zijn zoals hierboven aangegeven niet alleen van belang voor Semarang maar ook voor diverse christelijke gemeenten in andere plaatsen op Java’s noordoostkust.

5. De Lutherse kerkenraad te Batavia 1746

In zijn ‘Consideratiën over den tegenwoordigen staat van de Nederlandsche Oostindische Compagnie’ van 1741 stelde Baron G.W. van Imhoff – naast talloze belangrijkere zaken – voor de Lutherse godsdienst toe te staan in Batavia en aan De Kaap. 91 Op 3 april 1742 besloten Heren Zeventien de Lutherse godsdienst officieel toe te laten in de koloniën. Anderhalf jaar later, nadat Van Imhoff in Batavia was geïnstalleerd als gouverneur-generaal, gaf de Hoge Regering de Lutherse gemeente toestemming om een kerk te bouwen 8 oktober 1743. De predikanten van de Nederduits Gereformeerde kerk reageerden uiterst negatief op dit besluit. Nadat de eerste Lutherse predikant Christoffel Miechels in juli 1746 was gearriveerd, ontstonden er diverse conflicten met de Gereformeerde predikanten over het recht van de Lutherse kerk om te collecteren voor de eigen armen, huwelijken te sluiten, te dopen, en de doden op een eigen kerkhof te begraven. De Gereformeerde kerk wilde haar monopolie behouden. De inauguratie van de nieuwe Lutherse kerk vond plaats op 28 september 1749. De Lutherse gemeente liet een bescheiden groei van lidmaten zien, maar het Lutheranisme wist zich een plaats in de koloniale samenleving te verwerven. In de late achttiende eeuw was het verschil tussen Lutheranen en Gereformeerden overigens gering, ook in de andere VOC-plaatsen. In Semarang en andere plaatsten op Java’s noordoostkust was