Het College van Kerkmeesters 1655

132 doodgraverrollen bij van de overleden personen in het compagniehospitaal de ‘hospitaalsdoodrol’, en van degenen die op de slavenkerkhoven ter aarde werden besteld. De doodgraverrollen van het Hollandse kerkhof, het Binnen-Portugese kerkhof, het Buiten-Portugese kerkhof, het slavenkerkhof op het Westerveld en dat op het Oosterveld zijn voor zover bewaard gebleven opgenomen in het archief van de Burgerlijke Stand.

4. De Gereformeerde kerkenraad van Semarang 1753

In de vroege achttiende eeuw begonnen de Bataviase predikanten regelmatig bezoeken af te leggen aan andere plaatsen op Java waar VOC- garnizoenen lagen en dus pastoraal werk gedaan moest worden, en doop en avondmaal bediend. 90 In 1712 overhandigde ds Abraham Feylingius aan de Bataviase kerkenraad het visitatierapport van zijn kerkelijke visitaties of bezoeken aan Rembang, Semarang, Tegal, en Cirebon. De Protestantse gemeente was in die plaatsen toen nog marginaal. In Ceribon bijvoorbeeld vierde deze dominee het avondmaal met slechts één persoon: resident Jongbloet. Rapporten van ds Antoni Hoijer 1716, ds Philip Capelle 1719, ds Jacobus Canter Visscher 1729 en ds Johannes Wagardus 1738 geven eveneens aan dat de werkzaamheden van de Bataviase predikanten op Java zich beperkte tot de christenen onder de Europeanen. Na de Chinese Opstand van 1741-1743 en een nieuw contract met de Susuhunan van Mataram werd de positie van de VOC op Java sterker. Gouverneur-generaal G.W. van Imhoff, in 1743 aan de macht gekomen, stond als Lutheraan sympathiek tegenover de uitbreiding van het christendom op Java. Religieuze ijver en goed staatsmanschap gingen in zijn ogen samen. Tijdens een bezoek aan het Hof van Kartasura in 1746 besprak Van Imhoff met de Susuhunan de plaatsing van twee predikanten, een in Semarang en een in Surabaya. De predikant van Semarang zou ook Surakarta, Tegal, Cirebon, Jepara en Rembang elke drie maanden moeten bezoeken. Pas in 1753 kon de Bataviase kerkenraad enkele predikanten naar Semarang zenden. De predikant Johannes Wilhelmus Swemmelaar vestigde zich permanent aldaar en richtte er een kerkenraad op. In een uitvoerig verslag 1756 berichtte hij over de kleine groepen christenen ten westen Pekalongan, Tegal en ten oosten van Semarang Kuala Demak, Jepara, Juwana, Rembang, Gresik, Surabaya, Pasuruan, Bangkalan en Sumenep Madura. Ook ten zuiden van Semarang, landinwaarts, waren er christenen, te Ungaran, Salatiga en Bogo, en Yogyakarta. Opvallend is dat de Lutheranen en Katholieken een flink deel van de christelijke gemeenten in genoemde plaatsen uitmaakten. Lutheranen namen in de regel deel aan de avondmaalsviering. In Tegal bouwde de Lutherse resident Carel Gustaef Falk de eerste kerk, in Surabaya de Lutherse resident Abraham Christoffel Coertsz in 1759. Van al die kerken zijn geen archieven bewaard gebleven. De kerkenraad van Semarang fungeerde echter als centrale kerkenraad, van waaruit de predikanten regelmatig visitaties naar de naburige plaatsen verrichtten om te dopen en te prediken. De bewaard gebleven kerkenraadnotulen van de Nederduits Gereformeerde kerk te Semarang zijn bewaard gebleven vanaf de oprichting van de eerste permanente kerkenraad door ds J.W. Swemmelaar in november 1753. Deze archieven zijn zoals hierboven aangegeven niet alleen van belang voor Semarang maar ook voor diverse christelijke gemeenten in andere plaatsen op Java’s noordoostkust.

5. De Lutherse kerkenraad te Batavia 1746

In zijn ‘Consideratiën over den tegenwoordigen staat van de Nederlandsche Oostindische Compagnie’ van 1741 stelde Baron G.W. van Imhoff – naast talloze belangrijkere zaken – voor de Lutherse godsdienst toe te staan in Batavia en aan De Kaap. 91 Op 3 april 1742 besloten Heren Zeventien de Lutherse godsdienst officieel toe te laten in de koloniën. Anderhalf jaar later, nadat Van Imhoff in Batavia was geïnstalleerd als gouverneur-generaal, gaf de Hoge Regering de Lutherse gemeente toestemming om een kerk te bouwen 8 oktober 1743. De predikanten van de Nederduits Gereformeerde kerk reageerden uiterst negatief op dit besluit. Nadat de eerste Lutherse predikant Christoffel Miechels in juli 1746 was gearriveerd, ontstonden er diverse conflicten met de Gereformeerde predikanten over het recht van de Lutherse kerk om te collecteren voor de eigen armen, huwelijken te sluiten, te dopen, en de doden op een eigen kerkhof te begraven. De Gereformeerde kerk wilde haar monopolie behouden. De inauguratie van de nieuwe Lutherse kerk vond plaats op 28 september 1749. De Lutherse gemeente liet een bescheiden groei van lidmaten zien, maar het Lutheranisme wist zich een plaats in de koloniale samenleving te verwerven. In de late achttiende eeuw was het verschil tussen Lutheranen en Gereformeerden overigens gering, ook in de andere VOC-plaatsen. In Semarang en andere plaatsten op Java’s noordoostkust was 133 het toen heel gebruikelijk dat Katholieken en Lutheranen hun kinderen bij de Gereformeerde predikant lieten dopen. De gemeenten op Java waren feitelijk oecumenisch van karakter. Na het Britse interregnum, dat tot 1816 duurde, waren velen van mening dat de twee kerkgenootschappen beter konden samengaan. Koning Willem I, die het oppergezag over de koloniën voerde, was een groot voorstander van meer kerkelijke eenheid in Nederlands-Indië. Bij Koninklijk Besluit van 11 december 1835 legde hij vast dat de Protestanten één kerkgenootschap moesten vormen. 92 Vijf jaar later werd een ‘Reglement op het Bestuur van de Protestantsche Kerk in Nederlandsch-Indië’ goedgekeurd dat voorzag in de vorming van een Kerkbestuur dat de belangen van alle Protestantse gemeenten in Nederlands-Indië zou behartigen. Een lid van de Raad van Indië of een ander hoofdambtenaar fungeerde als president. Alle Bataviase predikanten en drie notabelen werden tot leden benoemd. Het bestuur kende geen periodieke aftreding. Wanneer een positie vacant was, droeg het bestuur drie leden voor, waaruit de gouverneur-generaal een keuze maakte Reglement, art. 6. De Bataviase Gereformeerde kerkenraad bleef alleen belast met de zorg voor de eigen gemeente. Het Kerkbestuur begon te functioneren in 1844, welk jaar als de oprichtingsdatum van de Protestantse Kerk kan worden beschouwd. Ondertussen had de Lutherse gemeente in 1821 al aan de Gereformeerde predikanten laten weten dat zij het Avondmaal wel samen met de Gereformeerden wilden vieren. De twee gemeenten gingen echter pas geheel samen in 1854, tien jaar nadat de vorming van één protestantse kerk voor geheel Nederlands- Indië haar beslag had gekregen. De notulen van het Kerkbestuur over de periode 1844-1897, 1926 en 1928-1948 zijn bewaard gebleven en bevinden zich in het ANRI. Omdat de Protestantse Kerk tot het einde van de koloniale periode verreweg de grootste protestantse kerkgemeenschap in Nederlands-Indië was, met een groot percentage Indonesische leden, zijn de notulen van het Kerkbestuur een belangrijke bron voor kennis van zowel de Europese als de Indonesische Christenheid, de laatste met name in Oost- Indonesië.

V. Overige instellingen en personen 1. De Amfioen Sociëteit 1745-1794 en de

Amfioen Directie 1794-1808 Amfioen, opium of madat Maleis was een bekend product op Java. Het werd in 1628 gerekend tot de inkomende Javaanse producten waarop in de haven van Batavia tol werd geheven. Rond 1670 begonnen Bataviase burgers opium met tabak te mengen, een sterk verslavende combinatie die zowel verslaving als criminaliteit in de hand werkte. Ondanks deze problemen importeerde de VOC veel Bengaals opium dat bij honderden kanasters of kisten tegelijk bij openbare verkoop op de lokale markt werd afgezet. 93 Het waren van oudsher meest Chinese tussenhandelaars die de opium op Java verhandelden. Maar ook Bataviase particulieren verdienden in toenemende mate aan de opium die zij in de Straat van Malakka van Engelsen of Indiase kooplieden kochten. In 1743 zond de Hoge Regering speciale commissarissen naar Malakka om de betrokkenheid bij de opiumsmokkel te onderzoeken van de gewezen gouverneur De Laver, en ook de fiscaal en havenmeester van Malakka. 94 Het rapport dat deze commissie medio 1745 aan de Hoge Regering stuurde, gaf aan dat de illegale, particuliere opiumhandel in Malakka vanaf 1738 sterk was toegenomen en ‘daar ter plaatse als familiaar geworden was’. Er werd ook gesmokkeld in tin, peper en suiker, maar opium was naast de Molukse specerijen het belangrijkste winstgevende handelsproduct voor de VOC. De illegale handel in dat product was dus zeer schadelijk voor de Compagnie. Tegen de achtergrond van deze toenemende smokkelarij door inwoners van Malakka en Batavia, kwam in het midden van de achttiende eeuw de vraag op of de opiumhandel niet beter kon worden vrijgegeven aan de vrijburgers. Een vrijere handel kon misschien het zichtbare economische verval van Batavia tegengaan, waar verschillende particuliere woningen en handelshuizen letterlijk op instorten stonden. Voor de Compagnie waren er ook nadelen aan de amfioenhandel. De Compagnie was bij de verkoop van amfioen onderhevig aan sterk fluctuerende prijzen. Ook bleven de verkochte partijen amfioen dikwijls lang in de pakhuizen liggen. De kopers kwamen de kisten pas ophalen als zij hun opium hadden doorverkocht. Door de kisten op kosten van de Compagnie in de pakhuizen te houden, creëerden de Chinese handelaren eerst schaarste op de markt, alvorens de partijen door te verkopen. Om dergelijke problemen ineens op te lossen, koos gouverneur-generaal G.W. van Imhoff, met steun van Heren Zeventien, 95 voor een gereguleerde, particuliere, uit de uitgifte van aandelen gefinancierde handelsmaatschappij, de Amfioen Sociëteit. De VOC zou de opium aan deze particuliere sociëteit leveren en ook zorgen