133 het toen heel gebruikelijk dat Katholieken en
Lutheranen hun kinderen bij de Gereformeerde predikant lieten dopen. De gemeenten op Java
waren feitelijk oecumenisch van karakter. Na het Britse interregnum, dat tot 1816
duurde, waren velen van mening dat de twee kerkgenootschappen beter konden samengaan.
Koning Willem I, die het oppergezag over de koloniën voerde, was een groot voorstander van
meer kerkelijke eenheid in Nederlands-Indië. Bij Koninklijk Besluit van 11 december 1835 legde
hij vast dat de Protestanten één kerkgenootschap moesten vormen.
92
Vijf jaar later werd een ‘Reglement op het Bestuur van de Protestantsche
Kerk in Nederlandsch-Indië’ goedgekeurd dat voorzag in de vorming van een Kerkbestuur dat
de belangen van alle Protestantse gemeenten in Nederlands-Indië zou behartigen. Een lid van de
Raad van Indië of een ander hoofdambtenaar fungeerde als president. Alle Bataviase predikanten
en drie notabelen werden tot leden benoemd. Het bestuur kende geen periodieke aftreding. Wanneer
een positie vacant was, droeg het bestuur drie leden voor, waaruit de gouverneur-generaal een
keuze maakte Reglement, art. 6. De Bataviase Gereformeerde kerkenraad bleef alleen belast met
de zorg voor de eigen gemeente. Het Kerkbestuur begon te functioneren in 1844, welk jaar als de
oprichtingsdatum van de Protestantse Kerk kan worden beschouwd. Ondertussen had de Lutherse
gemeente in 1821 al aan de Gereformeerde predikanten laten weten dat zij het Avondmaal
wel samen met de Gereformeerden wilden vieren. De twee gemeenten gingen echter pas geheel
samen in 1854, tien jaar nadat de vorming van één protestantse kerk voor geheel Nederlands-
Indië haar beslag had gekregen. De notulen van het Kerkbestuur over de periode 1844-1897, 1926
en 1928-1948 zijn bewaard gebleven en bevinden zich in het ANRI. Omdat de Protestantse Kerk
tot het einde van de koloniale periode verreweg de grootste protestantse kerkgemeenschap in
Nederlands-Indië was, met een groot percentage Indonesische leden, zijn de notulen van het
Kerkbestuur een belangrijke bron voor kennis van zowel de Europese als de Indonesische
Christenheid, de laatste met name in Oost- Indonesië.
V. Overige instellingen en personen 1. De Amfioen Sociëteit 1745-1794 en de
Amfioen Directie 1794-1808
Amfioen, opium of madat Maleis was een bekend product op Java. Het werd in 1628 gerekend tot
de inkomende Javaanse producten waarop in de haven van Batavia tol werd geheven. Rond 1670
begonnen Bataviase burgers opium met tabak te mengen, een sterk verslavende combinatie
die zowel verslaving als criminaliteit in de hand werkte. Ondanks deze problemen importeerde
de VOC veel Bengaals opium dat bij honderden kanasters of kisten tegelijk bij openbare verkoop
op de lokale markt werd afgezet.
93
Het waren van oudsher meest Chinese tussenhandelaars die de opium op Java
verhandelden. Maar ook Bataviase particulieren verdienden in toenemende mate aan de opium
die zij in de Straat van Malakka van Engelsen of Indiase kooplieden kochten. In 1743 zond
de Hoge Regering speciale commissarissen naar Malakka om de betrokkenheid bij de
opiumsmokkel te onderzoeken van de gewezen gouverneur De Laver, en ook de fiscaal en
havenmeester van Malakka.
94
Het rapport dat deze commissie medio 1745 aan de Hoge
Regering stuurde, gaf aan dat de illegale, particuliere opiumhandel in Malakka vanaf 1738
sterk was toegenomen en ‘daar ter plaatse als familiaar geworden was’. Er werd ook gesmokkeld
in tin, peper en suiker, maar opium was naast de Molukse specerijen het belangrijkste winstgevende
handelsproduct voor de VOC. De illegale handel in dat product was dus zeer schadelijk voor de
Compagnie. Tegen de achtergrond van deze toenemende
smokkelarij door inwoners van Malakka en Batavia, kwam in het midden van de achttiende
eeuw de vraag op of de opiumhandel niet beter kon worden vrijgegeven aan de vrijburgers.
Een vrijere handel kon misschien het zichtbare economische verval van Batavia tegengaan,
waar verschillende particuliere woningen en handelshuizen letterlijk op instorten stonden.
Voor de Compagnie waren er ook nadelen aan de amfioenhandel. De Compagnie was bij de verkoop
van amfioen onderhevig aan sterk fluctuerende prijzen. Ook bleven de verkochte partijen amfioen
dikwijls lang in de pakhuizen liggen. De kopers kwamen de kisten pas ophalen als zij hun opium
hadden doorverkocht. Door de kisten op kosten van de Compagnie in de pakhuizen te houden,
creëerden de Chinese handelaren eerst schaarste op de markt, alvorens de partijen door te
verkopen. Om dergelijke problemen ineens op te lossen,
koos gouverneur-generaal G.W. van Imhoff, met steun van Heren Zeventien,
95
voor een gereguleerde, particuliere, uit de uitgifte van
aandelen gefinancierde handelsmaatschappij, de Amfioen Sociëteit. De VOC zou de opium aan
deze particuliere sociëteit leveren en ook zorgen
134 voor de verdere doorvoer van kisten opium
naar Semarang, Surabaya, Makassar en andere plaatsen. Zo behield de VOC een aandeel in de
handel, werden aandeelhouders in de Republiek die het handelsmonopolie wilden handhaven
tevreden gesteld, en konden compagniesdienaren en burgers meeprofiteren.
Op 24 september 1745 besprak Van Imhoff zijn plan voor een amfioensociëteit in de vergadering
van de Hoge Regering.
96
Zijn pleidooi kwam er op neer dat een sociëteit aan de Compagnie
een stabiele afzet garandeerde verwachte winst: 1 miljoen guldens per jaar, de participanten
een veilige, gespreide belegging, en Batavia een betere geldcirculatie en meer leven in de negotie
‘tot interest van de gantsche colonie’. De Hoge Regering besloot die dag het project goed te
keuren en de sociëteit een octrooi te verlenen voor de tijd van vijf jaar, vanaf op 1 september
1745.
97
Deze datum mag als begindatum van de Amfioen Sociëteit gelden. Op 1 oktober begon
de intekening, en slechts enkele weken later was op alle 300 aandelen van 2000 rijksdaalders per
aandeel al ingetekend. Het plakkaat met de tekst van alle 42 octrooiartikelen voor de Amfioen
Sociëteit werd op 30 november uitgevaardigd.
98
De Amfioen Sociëteit was conform de octrooiartikelen samengesteld uit een directeur,
twee hoofdparticipanten uit de Bataviase burgerij, een kassier en een boekhouder die ook
als secretaris fungeerde. Dit dagelijkse bestuur van vijf personen vergaderde regelmatig. De
hoofdparticipanten aandeelhouders die meer dan tien aandelen bezaten vergaderden in de
eerste jaren zeer frequent, soms meerdere keren per maand. Gouverneur-generaal Van Imhoff
als opperdirecteur en directeur-generaal Jacob Mossel als directeur waren persoonlijk aanwezig
op de vergaderingen van de hoofdparticipanten om de verzending van de amfioenkisten naar de
buitencomptoiren te bespreken. Volgens de artikelen moest de sociëteit jaarlijks
1200 kisten amfioen van de Compagnie afnemen voor een prijs van 450 rijksdaalders per kist.
Na een half jaar had de sociëteit al 708 kisten verkocht. Na vijf jaar bedroegen de zuivere
winsten al ongeveer 150.000 rijksdaalders per jaar, en kocht de sociëteit al 1800 kisten per jaar
in.
99
Ofschoon de Amfioen Sociëteit financieel goed draaide, profiteerde Batavia als particuliere
handelskolonie nauwelijks van deze maatschappij. Hoge compagniesdienaren – of hun erfgenamen
– streken de winsten op, ook na repatriëring. In 1769 circuleerden 172 van de 300 aandelen
buiten Nederlands-Indië, eind 1789 al 230 en in 1801 – nadat de sociëteit al lang was ontbonden
– waren er nog slechts 56 in Batavia zodat de Bataviase burgers niet van dividenduitkeringen
profiteerden en de sociëteit dus haar nobele doel totaal voorbijschoot.
100
Het octrooi van de sociëteit werd enkele keren verlengd, en de artikelen aangepast, maar dit
kon niet voorkomen dat op verzoek van Heren Zeventien eerst een ‘Preparatoir Besogne’ en
vervolgens de Hoge Commissie de sociëteit kritisch doorlichtten. In haar verslag van 15
januari 1795 aan Heren Zeventien schreven Nederburgh en Frijkenius dat zij, na het treffen
van voorbereidingen om de sociëteit op te heffen, op 15 maart 1794 de tekst van een plakkaat
ter opheffing aan de Hoge Regering hadden toegezonden. Nog diezelfde dag vaardigde de
Hoge Regering het plakkaat uit, waarmee de Amfioen Sociëteit formeel was opgeheven.
101
Alle activiteiten van de voormalige Amfioen Sociëteit werden onder het opzicht gesteld van
een Amfioen Directie ‘ten behoeve der vernietigde sociëteit’. Deze voorlopige directie werd door
de Hoge Commissie omgezet in een Amfioen Directie ‘voor rekening van de Compagnie’.
Een belangrijke taak van de Amfioen Directie was de schadeloosstelling van de aandeelhouders
van de sociëteit. Het geld van de ontbonden sociëteit werd vaak na langdurige vertragingen
via de compagniekas overgemaakt naar de aandeelhouders, die zich merendeels in Europa
bevonden. Tegelijkertijd moest deze Amfioen Directie de handel voortzetten en omzet halen.
De directeur ervan was een lid van de Hoge Regering. Behalve een vast traktement, kreeg de
nieuwe directie enkele procenten van de zuivere winst over de jaaromzet. Dat schiep voor de
gouverneur-generaal en de directeur-generaal de mogelijkheid om ‘de sobere inkomsten hunner
aanzienlijke ambten te verbeteren’. De opium werd weer per publieke vendutie aan de man
gebracht, en volgens de berekening van de Hoge Commissie zou de Compagnie, wanneer
zij jaarlijks 950 kisten zou verkopen, ‘op den voet der nieuwe directie meerder profiteeren
als zij in de jongst voorgegaane tien jaaren [
… ]
aan voordeelen heeft genoten’. Tegelijk met de reorganisatie van de sociëteit werd een aantal
plakkaten op de ‘morshandel’ smokkelhandel onder de loep genomen. Aangezien de officieren
van justitie als aanhalers van smokkelwaar een deel van de opbrengsten van de verkoop van
gesmokkelde waar toekwam, hadden zij zelf jaren lang baat gehad bij smokkel.
102
Op 17 september 1808 hief gouverneur-generaal
Daendels de Amfioen Directie op.